ECLI:NL:RVS:2002:AE8991

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101473/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Nieuw Scheemda/'t Waar door de Raad van State

Op 16 oktober 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende de goedkeuring van het bestemmingsplan "Nieuw Scheemda/'t Waar". De appellanten, waaronder inwoners van de gemeente Scheemda en de Dorpscommissie Nieuw Scheemda-'t Waar, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Groningen, dat op 20 februari 2001 goedkeuring verleende aan het bestemmingsplan. De gemeenteraad van Scheemda had op 20 juli 2000 het bestemmingsplan vastgesteld, dat voorziet in de herziening van verouderde bestemmingsplannen en enkele nieuwbouwmogelijkheden. De appellanten stelden dat het plan onvoldoende mogelijkheden voor woningbouw biedt en dat bepaalde bestemmingen ten onrechte niet zijn goedgekeurd.

De Afdeling heeft de zaak op 3 oktober 2002 ter zitting behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, terwijl de verweerders, vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie, hun standpunt verdedigden. De Afdeling overwoog dat de gedeputeerde staten bij hun besluit de beoordelingsmarges niet hebben overschreden en dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeerde dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in stand blijft, met uitzondering van het beroep van appellanten sub 5, dat niet-ontvankelijk werd verklaard voor een specifiek bezwaar. De overige beroepen van appellanten werden ongegrond verklaard, waarmee de goedkeuring van het bestemmingsplan werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de gedeputeerde staten bij de goedkeuring van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met de gemeentelijke beleidsvrijheid. De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellanten geen voldoende onderbouwing hebben geleverd voor hun stellingen dat het plan in strijd is met het recht of dat de beoordelingsruimte van de gedeputeerde staten onterecht is ingeperkt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 oktober 2002.

Uitspraak

200101473/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1a], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 1b], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. Dorpscommissie Nieuw Scheemda-'t Waar, gevestigd te Nieuw Scheemda en 't Waar,
5. Burgemeester en wethouders van de gemeente Scheemda,
6. VDM Planontwikkeling, gevestigd te Drachten,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Groningen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2000 heeft de gemeenteraad van Scheemda, op voorstel van burgemeester en wethouders van 4 juli 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Nieuw Scheemda/'t Waar".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 20 februari 2001,
2000-17.498/8/B.16, RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2001, appellant sub 2 bij brief van 12 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2001, appellant sub 3 bij brief van 10 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2001, appellante sub 4 bij brief van 11 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2001, appellanten sub 5 bij brief van 12 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2001, en appellante sub 6 bij brief van 12 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2002, waar appellant sub 2, in persoon, appellant sub 3, in persoon, appellante sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 6, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door C.A.W. Bouwense, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Appellanten sub 1 zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
Voorts is daar L.A. Arends gehoord namens de gemeenteraad van Scheemda.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de herziening van drie ter plaatse van het plangebied geldende verouderde bestemmingsplannen. Met het plan wordt beoogd de ruime bouwmogelijkheden van de voorheen geldende bestemmingsplannen te laten vervallen. Wel wordt voorzien in enkele nieuwbouwmogelijkheden.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten sub 5 hebben allereerst verzocht alsnog goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarische cultuurgronden”, voor zover het betreft gronden achter de woning Hamrikkerweg 52. Zij stellen dat dit plandeel in het dictum van het goedkeuringsbesluit ten onrechte niet is meegenomen, waardoor hieraan geen goedkeuring is onthouden.
2.3.1. Verweerders hebben in hun bestreden besluit in het dictum onder punt III. besloten “goedkeuring te onthouden aan (…) een strook van circa 15 meter achter de woningen Hamrikkerweg 46, 48 en met de bestemming “Agrarische cultuurgronden”; alle delen zijn met rode belijning op de plankaart aangegeven”. Zij stellen dat het ontbreken van “52” achter de zinsnede “Hamrikkerweg 46, 48 en” op een vergissing berust. Zij achten het wenselijk dat een woonbestemming ter plaatse wordt opgenomen.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat in het dictum van het bestreden besluit wordt verwezen naar de rode belijning op de plankaart. Blijkens de plankaart zijn de aan de orde zijnde gronden achter de woning Hamrikkerweg 52 voorzien van een rode belijning. Uit de overwegingen van het bestreden besluit blijkt voorts dat beoogd wordt goedkeuring te onthouden aan een deel van de bestemming “Agrarische cultuurgronden” achter de woningen aan de Hamrikkerweg 46, 48 en 52.
Aan de hand van het dictum in combinatie met de plankaart en de overwegingen kan derhalve onomstotelijk worden vastgesteld dat verweerders aan het bestreden plandeel goedkeuring hebben onthouden, hetgeen overeenstemt met de wens van appellanten sub 5. Gelet hierop hebben zij geen processueel belang meer bij de behandeling van dit onderdeel van hun beroep. Het beroep van appellanten sub 5 is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4. Appellanten sub 2 en sub 4 stellen allereerst dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin voldoende mogelijkheden voor woningbouw ontbreken. Appellant sub 2 stelt dat een visie voor woningbouw in de planperiode ten onrechte ontbreekt. Hij meent bovendien dat nieuwbouw ten onrechte met artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal worden verwezenlijkt.
2.4.1. Verweerders hebben in de door appellanten sub 2 en sub 4 aangevoerde gronden geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.
2.4.2. Uit de plantoelichting (p. 6 e.v.) blijkt dat een beperkte woningbehoefte in het plangebied bestaat. Appellanten sub 2 en sub 4 hebben geen informatie verstrekt die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van dit gegeven waarop verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit hebben gebaseerd.
Verder blijkt uit de stukken dat afspraken zijn gemaakt in het kader van het project “de Blauwe Stad”, inhoudende dat de gemeenten Winschoten, Reiderland en Scheemda voorlopig alleen bouwen in het gebied van de Blauwe Stad en voor het hogere marktsegment. Voor deze gemeenten zal in beginsel geen nieuwbouwproductie worden toegestaan.
Gelet hierop zijn tussen verweerders en het gemeentebestuur afspraken gemaakt ten aanzien van woningbouwcontingenten. Voor het plangebied zijn er in verband hiermee slechts beperkte nieuwbouwmogelijkheden.
Uit de plantoelichting blijkt voorts dat nieuwbouw incidenteel kan plaatsvinden, mits passend binnen het beleid ten aanzien van de woningbouwcapaciteit en stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing in de omgeving. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Zij is voorts van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hiervoor een geschikte procedure biedt gelet op het incidentele karakter hiervan.
2.4.3. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 2 en sub 4 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover daarin mogelijkheden voor woningbouw ontbreken.
Het beroep van appellante sub 4 en dit onderdeel van het beroep van appellant sub 2 zijn ongegrond.
2.5. Appellanten sub 3, sub 5 en sub 6 stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Eengezinshuizen, vrijstaand, met bijbehorende tuinen”, dat vier percelen ten noordwesten van het Oude Diepje betreft. Zij stellen dat verweerders ten onrechte hebben getoetst aan het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (verder te noemen: POP), nu het POP eerst in maart 2001 is bekendgemaakt. Zij stellen voorts dat door de voorziene bebouwing de aanwezige zichtlijnen in het landschap niet in ernstige mate worden aangetast. Appellant sub 3 voert bovendien aan dat vanwege het gemeentebestuur van Scheemda is toegezegd dat ter plaatse van het meest rechts van het Oude Diepje gelegen perceel een woningbouwmogelijkheid zou komen.
2.5.1. Verweerders hebben dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daarom aanleiding gezien goedkeuring hieraan te onthouden. Zij hebben overwogen dat de voorziene woningen een ernstige aantasting van het open karakter van het landschap met zich brengen. Bovendien achten zij de voorziene woningen in strijd met het provinciaal beleid.
2.5.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de vier aan de orde zijnde percelen in het verlengde van de bestaande bebouwing langs het Oude Diepje liggen. Aan de noordzijde van deze percelen bevinden zich twee woonboerderijen. Ten westen van deze percelen liggen agrarische cultuurgronden. Direct grenzend aan de ten westen daarvan gelegen Hoofdweg bevindt zich hoogopgaand groen. Aan de zuidoostzijde van het Oude Diepje ligt de watergang het Buiten Nieuwediep. Aan de zuidoostzijde daarvan is een bosperceel aanwezig, terwijl ten noordoosten van dit bosperceel een open agrarisch gebied gelegen is.
2.5.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Eengezinshuizen, vrijstaand, met bijbehorende tuinen” de gronden bestemd voor vrijstaande eengezinshuizen, met de bijbehorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, sub 2, geldt voor de in het eerste lid bedoelde eengezinshuizen, voor zover hier van belang, een goothoogte van maximaal 5 meter en een bouwhoogte van maximaal 8,5 meter.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, sub 2 en sub 3, geldt voor de bijgebouwen dat de goothoogte niet meer dan 3 meter en de bouwhoogte niet meer dan 5,5 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder c, mag de bouwhoogte van de in het eerste lid bedoelde andere werken ten hoogste 3 meter bedragen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder a, sub 2, tot een afwijking van ten hoogste 10%.
2.5.4. De Afdeling volgt mede gelet op de plankaart en de tot het dossier behorende foto’s het standpunt van verweerders dat de vier percelen ten noordwesten van het Oude Diepje in het buitengebied liggen.
Wat er ook zij van het bezwaar van appellanten dat verweerders ten onrechte hebben getoetst aan het POP, het provinciaal beleid is zowel vóór als na de inwerkingtreding van het POP erop gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan en staat in beginsel geen nieuwe woningbouwlocaties toe. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Voorts volgt zij het standpunt van verweerders dat de voorziene woningen in strijd zijn met dit beleid. Niet gebleken is dat zich in dit geval een situatie voordoet die een uitzondering op het genoemde beleid rechtvaardigt. In verband hiermee stelt de Afdeling vast dat de bebouwing langs de Hoofdweg en de hierop aansluitende Hamrikkerweg de openheid van het landschap doorbreekt. Op enkele plaatsen zijn echter nog zichtlijnen in de bebouwing aanwezig die een beeld geven van de openheid van het landschap. Een van deze zichtlijnen is aanwezig in de kromming aan de Hoofdweg ten westen van het Oude Diepje. De Afdeling is gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat als gevolg van de voorziene woningen, gelet op de situering daarvan en de hiervoor in overweging 2.5.3. omschreven maximaal toegestane hoogtes, deze zichtlijn verloren zal gaan waardoor afbreuk wordt gedaan aan de openheid van het landschap.
2.5.5. Thans is aan de orde een besluit van verweerders over de goedkeuring van een bestemmingsplan. Zij zijn, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan de gestelde toezegging van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt.
2.5.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hiervoor omschreven plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 3, sub 5 en sub 6 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellanten sub 3 en sub 6 en dit onderdeel van het beroep van appellanten sub 5 zijn ongegrond.
2.6. Appellant sub 2 stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring
hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Woonboerderij met bijbehorend erf” betreffende het perceel kadastraal bekend als gemeente Scheemda sectie M nummer 98, omdat dit niet voorziet in de bouw van een woning. Hij stelt dat verweerders, nu zij betrokken zijn bij de totstandkoming van het provinciaal beleid, ten onrechte bevoegd zijn te oordelen over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Hij stelt voorts dat de openbare zitting van de provinciale Commissie voor de bestemmingsplannen ten onrechte eerder dan op het aangekondigde tijdstip is gehouden. Hij meent bovendien dat als gevolg van de bouw van een woning ter plaatse de openheid van het landschap niet in ernstige mate zal worden aangetast.
2.6.1. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat terecht niet wordt voorzien in de bouw van een woning op het genoemde perceel, omdat dit een aantasting van het open karakter van het landschap met zich brengt.
2.6.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening behoeft een bestemmingsplan de goedkeuring van gedeputeerde staten. De bevoegdheid van verweerders te beslissen over de goedkeuring van het bestemmingsplan staat derhalve vast.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat het feit dat de openbare zitting van de provinciale Commissie voor de bestemmingsplannen ten onrechte eerder dan op het aangekondigde tijdstip is gehouden, niet van zodanig gewicht is dat verweerders in verband hiermee goedkeuring aan het plan hadden moeten onthouden. Daarbij neemt zij mede in aanmerking dat appellant sub 2 blijkens zijn beroepschrift in een later stadium nog informatie heeft verkregen met betrekking tot genoemde openbare zitting. Voorts is van belang dat appellant sub 2 in de namens verweerders gehouden hoorzitting op 22 januari 2001 blijkens de stukken in de gelegenheid is gesteld een toelichting te geven op zijn bedenkingen en te reageren op het advies van de provinciale Commissie voor de bestemmingsplannen.
2.6.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het aan de orde zijnde perceel in het verlengde van de bestaande bebouwing en de vier voorziene woonpercelen langs het Oude Diepje ligt. Op dit perceel bevindt zich de woonboerderij van appellant sub 2. Aan de noord- en oostzijde grenst het perceel aan een smal fietspad. Aan de zuidoostzijde van dit fietspad ligt de watergang het Buiten Nieuwediep. Aan de zuidoostzijde daarvan is een bosperceel aanwezig, terwijl ten noordoosten daarvan een open agrarisch gebied gelegen is.
De Afdeling volgt het standpunt van verweerders dat het voorzien in de bouw van een woning ter plaatse in strijd is met het hiervoor in overweging 2.5.4. omschreven beleid. Niet gebleken is dat zich in dit geval een situatie voordoet die een uitzondering op het genoemde beleid rechtvaardigt. In dit verband is van belang dat gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat als gevolg van een woning ter plaatse, mede gelet op de situering daarvan, de hiervoor in overweging 2.5.4. omschreven zichtlijn verloren zal gaan waardoor afbreuk wordt gedaan aan de openheid van het landschap.
2.6.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellant sub 2 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.7. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 4, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften. Zij stellen dat zij ten onrechte geen woning op het perceel tussen Hoofdweg 11 en 13, kadastraal bekend als gemeente Scheemda sectie M nummer 621, mogen bouwen. Dit zou in strijd zijn met toezeggingen vanwege de gemeente. Zij menen bovendien dat met de bouw van een woning ter plaatse wordt aangesloten op de bestaande lintbebouwing en dat hiervan geen negatieve invloed op het omgevingsbeeld uitgaat.
2.7.1. Verweerders hebben het voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daarom aanleiding gezien goedkeuring hieraan te onthouden. Zij hebben overwogen dat in dit artikelonderdeel de minimale perceelsbreedte ten onrechte op 10 meter is bepaald, waardoor meerdere onbedoelde mogelijkheden voor nieuwbouw ontstaan. Dit zou in strijd zijn met gemaakte afspraken met het gemeentebestuur over het maximale aantal woningbouwmogelijkheden.
2.7.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het perceel deel uitmaakt van de lintbebouwing ten zuidoosten van de Hoofdweg. Het perceel is aan de voorzijde ongeveer 12,80 meter breed en aan de achterzijde ongeveer 15,60 meter. Het perceel is ongeveer 50 meter diep met aan de achterzijde de watergang het Buiten Nieuwediep.
2.7.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften geldt binnen de bestemming “Eengezinshuizen, vrijstaand, met bijbehorende tuinen”, voor zover hier van belang, dat voor de op de plankaart aangegeven bebouwingscategorieën een minimale perceelsbreedte van 20 meter in acht dient te worden genomen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften geldt binnen de bestemming “Eengezinshuizen, vrijstaand of dubbel, met bijbehorende tuinen”, voor zover hier van belang, dat voor de op de plankaart aangegeven bebouwingscategorieën een minimale perceelsbreedte van 10 meter in acht dient te worden genomen.
2.7.4. De Afdeling stelt vast dat binnen de bestemming “Eengezinshuizen, vrijstaand of dubbel, met bijbehorende tuinen” ruimere mogelijkheden voor nieuwbouw van vrijstaande eengezinshuizen aanwezig zijn, dan binnen de bestemming “Eengezinshuizen, vrijstaand, met bijbehorende tuinen”. Voorts volgt zij het standpunt van verweerders dat met de in de planvoorschriften opgenomen minimale perceelsbreedte van 10 meter meerdere mogelijkheden voor nieuwbouw ontstaan, hetgeen in strijd is met de in overweging 2.4.2. genoemde afspraken en het daaraan ten grondslag liggende beleid.
2.7.5. Thans is aan de orde een besluit van verweerders over de goedkeuring van een bestemmingsplan. Zij zijn, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan de gestelde toezegging van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt.
2.7.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan het planvoorschrift.
Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 5 niet-ontvankelijk voor zover het betreft het bezwaar genoemd in overweging 2.3.;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 2, sub 3, sub 4 en sub 6 geheel en het beroep van appellanten sub 5 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002.
176-418.