ECLI:NL:RVS:2002:AE8986

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200441/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ontgrondingsvergunning in Emmen

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door de besloten vennootschappen "Onroerend Goed- en Exploitatie Maatschappij Emmen B.V." (OGEM) en "Zand- en Exploitatie-Maatschappij Emmen B.V." (ZEM) tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Drenthe. Dit besluit, genomen op 11 december 2001, verleende een vergunning onder voorschriften op basis van de Ontgrondingenwet aan OGEM voor het ontgronden van verschillende percelen in de gemeente Emmen. De vergunning had betrekking op de verlenging van de geldigheidsduur van een eerder verleende ontgrondingsvergunning van 29 november 1994.

De appellanten hebben hun beroep ingediend op 24 januari 2002, met aanvullende gronden op 1 maart 2002. De verweerders hebben gereageerd met een verweerschrift op 12 april 2002. De zaak is behandeld op 13 september 2002, waarbij de vertegenwoordigers van de appellanten en verweerders aanwezig waren. De Stichting Milieu Rondomme en het gemeentebestuur van Emmen waren afwezig.

De Raad van State oordeelde dat het beroep van ZEM niet-ontvankelijk was, omdat hun belang niet rechtstreeks betrokken was bij het besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de ontgronding van het noordoostelijke gedeelte van het gebied definitief was beëindigd en dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat hernieuwde ontgronding noodzakelijk was. Het beroep van OGEM werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de verweerders in redelijkheid meer gewicht hadden mogen toekennen aan de bescherming van de landschappelijke waarden dan aan de belangen van de appellanten. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200200441/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Onroerend Goed- en Exploitatie Maatschappij Emmen B.V." en "Zand- en Exploitatie-Maatschappij Emmen B.V.", beide gevestigd te Emmen,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.
1. Procesverloop
Verweerders hebben bij besluit van 11 december 2001, kenmerk 7.5/2001005034, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Onroerend Goed- en Exploitatie Maatschappij Emmen B.V.” (verder: OGEM) voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie L, nummers 101, 105, 106, 2843, 830, 2844, 833, 124, 997, 999, 2801, 2804, 718 en 719.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (verder: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 20 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [directeur], [mede-aandeelhouder], en mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Janssen, zijn verschenen. De Stichting Milieu Rondomme en het gemeentebestuur van Emmen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het besluit strekt ertoe de geldigheidsduur te verlengen van de door verweerders verleende ontgrondingsvergunning van 29 november 1994, kenmerk RG/A22/94-5.492 tot winning van zand in een gebied in het noordoosten van de gemeente Emmen, waarbij tevens een voorschrift in de vergunning is opgenomen.
2.2. Ingevolge artikel 17 van de Ontgrondingenwet kan tegen een beschikking op grond van Hoofdstuk II van deze wet een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De Afdeling is van oordeel dat het beroep, voorzover ingediend door de Zand- en Exploitatie Maatschappij Emmen B.V. (verder: ZEM), niet ontvankelijk is. Blijkens de stukken voert ZEM in opdracht van OGEM, de vergunninghoudster, de ontgrondingswerkzaamheden uit. Het besluit, waarbij de ontgrondingsvergunning is gewijzigd, heeft voor ZEM slechts gevolg in verband met haar contractuele relatie met vergunninghoudster, zodat haar belang daarbij niet rechtstreeks betrokken is. ZEM kan daarom niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder te noemen: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.4. Appellante kan zich niet met het besluit verenigen voorzover verweerders een voorschrift aan de vergunning hebben verbonden, waardoor ontgronding van de noordoosthoek van het gebied niet is toegestaan. Zij stelt zich op het standpunt dat het bewuste deel van perceel 2844 niet definitief is afgewerkt. Appellante wil de mogelijkheid behouden om uit dit gedeelte alsnog zand te winnen wanneer een mogelijke uitbreiding van het zandwingebied elders niet door gaat.
2.5. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de ontgronding van het noordoostelijk gedeelte van de ontgrondinglocatie definitief was beëindigd en dit gedeelte is afgewerkt. Met het bestreden voorschrift is volgens hen de feitelijke situatie vastgelegd. Voorts menen zij dat appellante de noodzaak van verdere ontgronding van het perceelsgedeelte onvoldoende heeft aangetoond.
2.6. Bij het bestreden besluit van 11 december 2001 is aan de vergunning van 29 november 1994 het volgende voorschrift verbonden:
”A.6a. In afwijking van hetgeen is gesteld in de voorwaarden A.5 en A.6 mogen op het reeds afgewerkte noordoostelijke terreingedeelte (deel van het perceel nummer 2844), welk gedeelte globaal is aangegeven op de bij deze vergunning behorende kaart, geen ontgrondingswerkzaamheden meer worden uitgevoerd. Ook mogen hier geen andere activiteiten worden verricht die leiden of kunnen leiden tot aantasting van de landschappelijke waarden van bedoeld terreingedeelte.”
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het betreffende deel van perceel 2844 is afgewerkt juist. De ontgrondingswerkzaamheden op dit perceelsgedeelte zijn in de jaren vijftig van de vorige eeuw begonnen en rond 1966 beëindigd. De taluds zijn reeds jaren geleden met onbruikbare specie afgewerkt tot de gewenste hellingshoeken, de hellingen zijn volledig begroeid en er zijn bomen geplant. De omstandigheid dat wellicht bij de afwerking van het gehele gebied, in overeenstemming met de op grond van voorschrift A.14 van de vergunning op te stellen afwerkings- en beplantingsplannen, op het perceelsgedeelte enkele aanpassingen nodig zijn, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat verweerders geen belang konden toekennen aan de bescherming van de nu aanwezige waarden.
De Afdeling onderschrijft het standpunt van verweerders dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat hernieuwde ontgronding van het perceelsgedeelte noodzakelijk is en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat in het perceelsgedeelte nog een winbare hoeveelheid zand aanwezig is.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de bij de ontgronding betrokken belangen in redelijkheid aan het belang bij behoud van de landschappelijke waarden ter plaatse geen groter gewicht hadden mogen toekennen dan aan de belangen van appellante.
In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zand- en Exploitatie Maatschappij Emmen B.V.", niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voorzover ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Onroerend Goed- en Exploitatie Maatschappij Emmen B.V." ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
270-411.