ECLI:NL:RVS:2002:AE8515

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103410/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • C. Taal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor natuur- en watersportcentrum in stiltegebied Eemland

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door burgemeester en wethouders van Eemnes voor een natuur- en watersportcentrum op het perceel 't Raboes 3 te Eemnes. De vergunning werd verleend op 25 mei 2001, maar werd aangevochten door twee verenigingen, te weten de 'Belangenvereniging 't Raboes' en de 'Vereniging Natuurmonumenten', die zich zorgen maakten over de geluidshinder die de inrichting zou veroorzaken in het stiltegebied Eemland. De appellanten stelden dat de inrichting niet voldeed aan de geldende grenswaarden voor geluid en dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat de geluidbelasting zou toenemen ten opzichte van een eerdere vergunning uit 1983. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 juli 2002, waarbij verschillende partijen, waaronder de vergunninghouder, aanwezig waren.

De Raad van State oordeelde dat de vergunning niet voldoende was gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de vergunninghouder niet had aangetoond dat de geluidshinder binnen de aanvaardbare grenzen bleef. De Raad oordeelde dat de vergunning moest worden geweigerd, omdat de nadelige gevolgen voor het milieu niet voldoende konden worden beperkt. De Afdeling vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders van Eemnes en veroordeelde hen in de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening in milieugevoelige gebieden.

Uitspraak

200103410/2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Belangenvereniging 't Raboes" en anderen, te Laren,
2. de vereniging "Vereniging Natuurmonumenten", gevestigd te
's-Gravenland, en Staatsbosbeheer, gevestigd te Nieuwegein,
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Eemnes,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2001, kenmerk WM 00.1016, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een natuur- en watersportcentrum op het perceel 't Raboes 3 te Eemnes, kadastraal bekend gemeente Eemnes, sectie H, nummers 457 en 560. Dit aangehechte besluit is op 1 juni 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van 10 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2, vergunninghouder en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. I.M. Jebbink, advocaat te Utrecht.
2. Overwegingen
2.1. Volgens appellanten sub 1 en sub 2 veroorzaakt de inrichting onaanvaardbare geluidhinder. Zij voeren in dit verband aan dat de inrichting is gelegen in een stiltegebied, het milieubeschermingsgebied Eemland. Aan de voor dit stiltegebied geldende grenswaarden voor het equivalente geluidniveau kan volgens appellanten niet worden voldaan. Zij zijn van mening dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting niet toeneemt ten opzichte van de situatie zoals vergund bij de op 5 januari 1983 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning. Daartoe voeren zij aan dat verweerders er ten onrechte van uitgegaan zijn dat die vergunning zag op een jachthaven met 250 ligplaatsen. Voorts zijn volgens appellanten in de werkplaats van de inrichting sinds 1984 geen activiteiten verricht zodat laatstgenoemde vergunning op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet in zoverre is komen te vervallen.
2.1.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 27, derde, van de Hinderwet, vervalt de vergunning, wanneer een gedeelte van een inrichting is verwoest dan wel gedurende drie jaar buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.
2.1.2. In artikel 1.2, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is bepaald dat provinciale staten ter bescherming van het milieu een verordening moeten vaststellen, welke tenminste regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. In artikel 5.1.1 van de provinciale milieuverordening is bepaald dat milieubeschermingsgebieden de gebieden zijn die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6 van de verordening. De aanwijzing geschiedt in het bijzonder ter bescherming van de belangen die voor elk van die gebieden in die bijlage zijn aangeduid. In bijlage 6 is bepaald dat als milieubeschermingsgebied zijn aangewezen de gebieden, aangegeven op de bij de verordening behorende kaarten, met dien verstande dat de als stiltegebied nader aangeduide milieubeschermingsgebieden zijn aangewezen in het bijzonder ter voorkoming of beperking van de geluidhinder. In hoofdstuk 5 en bijlage 10 van de verordening zijn regels gegeven inzake het voorkomen en beperken van geluidhinder. Op een bij de verordening behorende kaart van het milieubeschermingsgebied Eemland is de grens van het desbetreffende stiltegebied en de grens van het feitelijk stille gebied aangegeven. Bij de grens van het feitelijk stille gebied is een etmaalwaarde van 40 dB(A) vermeld.
2.1.3. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders ter invulling van hun op dit punt bestaande beoordelingsvrijheid voor het stiltegebied 40 dB(A) als streefwaarde gehanteerd.
Uit bovengenoemde kaart blijkt dat het feitelijk stille gebied van bovengenoemd milieubeschermingsgebied Eemland de inrichting aan alle zijden direct aansluitend aan de inrichtingsgrens omringt. Uit het door de vergunninghouder bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport van 28 januari 1997 blijkt dat bij het in werking zijn van de inrichting op de terreingrens van de inrichting equivalente geluidniveaus zullen heersen van 36, 49, 52 en 55 dB(A) aan respectievelijk de noord-, oost-, zuid- en westzijde. Drie van de vier genoemde equivalente geluidniveaus, die bij het in werking zijn van de inrichting op de terreingrens in het stiltegebied zullen heersen zijn derhalve aanzienlijk hoger dan de door verweerders gehanteerde streefwaarde van 40 dB(A). Verweerders achten deze overschrijding aanvaardbaar. Daartoe hebben zij overwogen dat bij de aanwijzing van het Eemgebied als stiltegebied met de aanwezigheid van de onderhavige inrichting als bestaand bedrijf rekening is gehouden. Voorts hebben zij overwogen dat het aantal ligplaatsen ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat blijkens het aanvullend akoestisch rapport van 11 september 2000 (hierna: het akoestisch rapport) de geluidbelasting vanwege de inrichting afneemt.
2.1.4. De Afdeling stelt aan de hand van de bij de op 5 januari 1983 verleende vergunning behorende tekening vast dat de capaciteit van de destijds vergunde jachthaven aanzienlijk kleiner was dan 250 ligplaatsen. Appellanten hebben in dit verband gesteld dat de capaciteit in 1983 140 ligplaatsen bedroeg en na uitbreiding in 1986, waarvan overigens vaststaat dat hiervoor geen vergunning is verleend, ongeveer 185 ligplaatsen, hetgeen onvoldoende is weersproken. De Afdeling acht deze aantallen ligplaatsen aannemelijk. Gelet hierop leidt de bij het bestreden besluit verleende vergunning tot een aanzienlijke toename van het aantal ligplaatsen. Verweerders hebben zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aantal ligplaatsen ten opzichte van de onderliggende situatie niet toeneemt. De Afdeling stelt vast dat in het aanvullend akoestisch rapport ervan wordt uitgegaan dat het aantal ligplaatsen niet toeneemt. Nu het aantal ligplaatsen ten opzichte van de op 5 januari 1983 verleende vergunning toeneemt, is het aannemelijk dat vergunningverlening leidt tot een toename van de geluidbelasting vanwege de inrichting. Derhalve moet ervan uitgegaan worden dat het aanvullend akoestisch rapport geen juiste vergelijking biedt van de geluidbelasting vanwege de inrichting in de eerder vergunde en de bij het bestreden besluit vergunde situatie. Voorzover verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit op dit akoestisch rapport hebben gebaseerd is het bestreden besluit derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.1.5. Ter zitting hebben appellanten aan de hand van foto’s aannemelijk gemaakt dat de werkplaats in de inrichting in de periode vanaf 1983 tot en met het tijdstip waarop de Wet milieubeheer in werking is getreden, 1 maart 1993, in verval is geraakt en hierin de vergunde werkzaamheden niet langer konden worden verricht. De Afdeling ziet hierin een aanwijzing dat gedurende een periode van 3 jaar de werkplaats als zodanig buiten werking is geweest en de vergunning daarom in zoverre ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet is komen te vervallen. Blijkens het aanvullend akoestisch rapport droegen deze werkzaamheden in aanzienlijke mate bij aan de geluidbelasting vanwege de inrichting. De vraag of de vergunning in zoverre is komen te vervallen is derhalve van groot belang voor de vraag of de geluidbelasting in de nieuw vergunde situatie toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Verweerders konden er naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer vanuit gaan dat in zoverre geen sprake was van verval van de eerder verleende vergunning, maar zij hadden hiernaar onderzoek moeten verrichten. Verweerders hebben een dergelijk onderzoek nagelaten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.2. De beroepen zijn gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten voor appellanten sub 2 is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Eemnes van 25 mei 2001, kenmerk WM 00.1016;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Eemnes in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 118,79; het bedrag dient door de gemeente Eemnes te worden betaald aan appellanten sub 1;
IV. gelast dat de gemeente Eemnes aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellanten sub 1 en € 204,20 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Taal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002
325.