200201533/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2], beide gevestigd te [plaats], en [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Bergschenhoek,
verweerders.
Bij besluit van 14 mei 2001, kenmerk 20011914, hebben verweerders krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht hun beslissing tot toepassing van bestuursdwang, gericht op het ongedaan maken van de door hen geconstateerde overtredingen van de bij besluit van 7 december 1993 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een zeepfabriek aan de [locatie], op schrift gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 5 februari 2002, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2002, waar appellanten, van wie [appellant sub 3] in persoon en bijgestaan door en de vennootschappen vertegenwoordigd mr. J. Kerssemakers en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F.C. Polet en [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
Ingevolge artikel 5:24, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.
2.2. Bij besluit van 7 december 1993 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [appellant sub 1] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zeepfabriek. Verweerders hebben op 14 mei 2001 geconstateerd dat in de inrichting in strijd met deze vergunning, zowel binnen als buiten, ongeveer 22.000 kilogram of liter gevaarlijke stoffen werden opgeslagen - waarvan ongeveer 90% buiten de kluis - , andere stoffen werden opgeslagen dan vermeld in de van de vergunning deel uitmakende aanvraag uit 1993 en een groot aantal verpakkingen van gevaarlijke stoffen niet of onvolledig was geëtiketteerd. Voorts hebben zij geconstateerd dat de inrichting is uitgebreid met een gedeelte van het pand [locatie] zonder dat daarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is verleend.
Om een einde te maken aan deze overtredingen hebben verweerders terstond, in overleg met de brandweer Rotterdam Rijnmond die eveneens ter plaatse was, besloten over te gaan tot toepassing van bestuursdwang, gericht op het zo snel mogelijk afvoeren van de in strijd met de vergunning opgeslagen stoffen. Bij besluit van 14 mei 2001, verzonden op 18 mei 2001, hebben verweerders overeenkomstig artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan appellanten mededeling gedaan van de toepassing van bestuursdwang. Bij het bestreden besluit hebben verweerders dit besluit gehandhaafd.
2.3. In de aanvraag uit 1993, die ingevolge voorschrift A.1 deel uitmaakt van de vergunning, is een lijst van grondstoffen opgenomen die in de inrichting worden opgeslagen, en is voorts vermeld dat vergunning wordt gevraagd voor de opslag van 1.200 liter in totaal.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift K.5 is bepaald dat gevaarlijke stoffen in hoeveelheden groter dan 25 kilogram of liter, met uitzondering van de werkvoorraden die voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, moeten worden opgeslagen in een daarvoor geschikte kluis.
Ingevolge voorschrift K.7 moet de verpakking van gevaarlijke stoffen binnen de inrichting zijn geëtiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen.
2.4. Uit het proces-verbaal van bevindingen op 14 mei 2001, opgesteld door een tweetal milieu-inspecteurs van de DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR), blijkt dat in de inrichting, buiten de kluis, ongeveer 22.000 kilogram/liter chemicaliën, waaronder 8.100 kilogram chloorhoudende stoffen, lag opgeslagen.
Appellanten hebben erkend dat binnen de inrichting opslag plaatsvond van een partij chloorhoudende stoffen zonder dat daarvoor over een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning werd beschikt. Voorts is gesteld noch gebleken dat de constatering van verweerders dat een groot aantal verpakkingen van gevaarlijke stoffen niet of niet volledig was geëtiketteerd en dat de inrichting was uitgebreid met een gedeelte van het pand [locatie] onjuist is, zodat het er voor moet worden gehouden dat ook in zoverre in strijd met de vergunning werd gehandeld. De Afdeling acht verder op grond van de stukken voldoende aannemelijk dat een veel grotere hoeveelheid aan gevaarlijke stoffen in de inrichting werden opgeslagen, en van andere aard dan op basis van de bij besluit van 7 december 1993 verleende vergunning was toegestaan. Voorzover appellanten stellen dat de opslag van deze stoffen, afgezien van de hoeveelheid chloorhoudende stoffen, reeds jarenlang plaatsvond en dat diverse controles niet hebben uitgewezen dat hierdoor in strijd met de vergunning werd gehandeld, overweegt de Afdeling dat, wat ook verder zij van deze stelling van appellanten, dit onverlet laat dat de inrichting op 14 mei 2001 niet in werking was overeenkomstig de verleende vergunning. Verweerders waren dan ook bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
2.5. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte [appellant sub 3] mede als overtreder hebben aangemerkt.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat [appellant sub 3] naast [appellant sub 1] B.V. (hierna: [appellant sub 1]) en [appellant sub 2] als feitelijk drijver van de inrichting kan worden aangemerkt, en daarmee als overtreder van de voor de inrichting verleende vergunning. Zij hebben daartoe aangevoerd dat [appellant sub 3] de directeur van het bedrijf is, dat hij zelfstandig [appellant sub 2] (en daarmee indirect [appellant sub 1]) bestuurt, dat hij de dagelijkse leiding bij de werkzaamheden in de inrichting heeft en dat hij de enige persoon is met wie de milieu-inspecteurs tijdens de bedrijfsbezoeken ooit te maken hebben gehad.
Onder deze omstandigheden, die appellanten niet hebben bestreden, kan [appellant sub 3] naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als overtreder.
2.6. Appellanten stellen verder dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten onmiddellijk over te gaan tot toepassing van bestuursdwang. Zij zijn van mening dat aan het besluit geen zorgvuldige afweging is voorafgegaan, doordat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld zelf noodzakelijke maatregelen te treffen. Verweerders hebben volgens hen ten onrechte een beroep gedaan op de spoedeisendheid van de situatie. Er was naar hun mening geen sprake van een gevaarlijke situatie en van een zorgvuldige wijze van informatievergaring.
2.6.1. Verweerders stellen dat maatregelen getroffen moesten worden die dermate spoedeisend waren dat zij krachtens artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht hiertoe zonder voorafgaande schriftelijke waarschuwing konden besluiten. Daartoe hebben zij, onder verwijzing naar de bevindingen van de milieu-inspecteurs van de DCMR en de brandweer, aangevoerd dat als gevolg van de opslag van ongeveer 22.000 kilogram chemicaliën in de inrichting bij een eventuele brand een onbeheersbare situatie zou ontstaan. Volgens verweerders was er een sterk verhoogde kans op brand, doordat de electriciteitsinstallatie in de inrichting niet voldeed aan de daarvoor geldende eisen. In geval van brand zou tevens vanwege de verscheidenheid aan gevaarlijke stoffen die in de inrichting werden opgeslagen een mengsel van giftige en bijtende stoffen kunnen vrijkomen dat een direct gevaar voor de omgeving zou opleveren, aldus verweerders. Zij waren van mening dat aan deze gevaarlijke situatie terstond een einde moest worden gemaakt.
2.6.2. Voorzover appellanten ter zitting hebben gesteld dat de inval enige tijd van tevoren moet zijn voorbereid, aangezien er diverse diensten bij betrokken waren, en het naar hun mening dus mogelijk was hen hiervan eerder - al dan niet door middel van een schriftelijk bestuursdwangbesluit – in kennis te stellen, overweegt de Afdeling dat deze stelling feitelijke grondslag ontbeert.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de DCMR, die in dit geval namens verweerders is belast met het houden van toezicht op de naleving van de desbetreffende vergunning uit 1993, eerst op 14 mei 2001 om 12.00 uur door de politie Rotterdam Rijnmond op de hoogte werd gesteld van de opslag van een aantal vaten met gevaarlijke stoffen op het terrein van de inrichting. Om 13.15 uur hebben de DCMR, het energiebedrijf ENECO en de politie de inrichting bezocht, waarna [appellant sub 3] om strafrechtelijke redenen is afgevoerd naar het politiebureau Noord. In de inrichting is nadien door onder meer de brandweer naar de aard en de hoeveelheid van de in de inrichting aanwezige stoffen alsmede naar de brandwerendheid van de scheidingswanden van het gebouw onderzoek gedaan. Hieruit is gebleken dat er bij brand een onbeheersbare situatie zou ontstaan en dat de bij een brand vrijkomende stoffen een direct gevaar voor de omgeving zouden opleveren. Vervolgens is ‘s avonds, na spoedoverleg op het gemeentehuis van Bergschenhoek tussen de burgemeester van Bergschenhoek, de DCMR, de politie en de brandweer, begonnen met de afvoer van de vaten.
Dat ook stoffen zijn meegenomen die op grond van de vergunning op het terrein van de inrichting mochten worden opgeslagen dan wel niet gevaarlijk waren, zoals appellanten stellen, is naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de omstandigheid dat een groot aantal vaten op het terrein van de inrichting aanwezig was dat (deels) niet was geëtiketteerd, voorzover juist, onvermijdbaar. Voldoende aannemelijk is geworden, mede gelet op de bevindingen van de brandweer en in aanmerking genomen de aanzienlijke omvang van de opslag en de wijze waarop deze plaatsvond, dat bij voortzetting hiervan moest worden gevreesd voor (brand)gevaar. Er zijn naar het oordeel van de Afdeling geen termen aanwezig voor het oordeel dat verweerders niet het belang bij handhaving van de wettelijke regels en de belangen van de omwonenden en de nabij de inrichting gelegen bedrijven zwaarder hebben mogen laten wegen dan de belangen van appellanten bij voortzetting van de opslag. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat verweerders onder de hierboven geschetste omstandigheden onzorgvuldig hebben gehandeld door [appellant sub 3], die op dat moment op het politiebureau vastgehouden werd, niet te betrekken bij de vaststelling van de aard en de hoeveelheid van de in de inrichting aanwezige stoffen en de wijze van afvoer hiervan. Verweerders hebben er naar het oordeel van de Afdeling derhalve, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid toe kunnen besluiten om zonder voorafgaande aanzegging van bestuursdwang maatregelen te treffen om de opslag te beëindigen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002