ECLI:NL:RVS:2002:AE8508

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201729/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • S.L. Toorenburg-Bovenkerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen nadere eisen voor groothandel in aardappelen, groente en fruit met betrekking tot geluidshinder

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Rijnsburg, waarbij nadere eisen zijn gesteld aan een groothandel in aardappelen, groente en fruit. Het besluit, dat op 22 januari 2002 is genomen, betreft eisen die voortvloeien uit het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer. De appellanten zijn van mening dat de gestelde eisen onvoldoende zijn om te voldoen aan de geluidgrenswaarden die gelden voor de inrichting. De zaak is behandeld op 23 augustus 2002, waarbij de appellanten werden bijgestaan door hun advocaat, mr. R.F. Groos, en de verweerders werden vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de groothandel een inrichting is waarop het Besluit van toepassing is. De nadere eisen omvatten onder andere het plaatsen van een geluidscherm en gedragsregels voor het vertrek van vrachtwagens. Appellanten betogen dat de eisen niet toereikend zijn en dat de geluidgrenswaarden te hoog zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de nadere eisen 2 en 3 niet voldoende zijn om te voldoen aan de geldende piekwaarde voor de nachtperiode, en heeft het besluit van de burgemeester en wethouders gedeeltelijk vernietigd.

De uitspraak concludeert dat de nadere eisen 2 en 3 onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De Raad van State heeft de burgemeester en wethouders veroordeeld in de proceskosten van de appellanten en heeft bepaald dat het griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2002.

Uitspraak

200201729/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Rijnsburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2002 hebben verweerders krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) een drietal nadere eisen gesteld met betrekking tot een door de [vennootschap onder firma] geëxploiteerde groothandel in aardappelen, groente en fruit op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 27 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Verweerders hebben op 23 mei 2002 een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2002, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon en bijgestaan door en de anderen vertegenwoordigd door mr. R.F. Groos, advocaat te Haarlem, en verweerders, vertegenwoordigd door E.H.M. Loonen en P.W.T.M. Mens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de [vennootschap onder firma], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de groothandel een inrichting is waarop het Besluit van toepassing is.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit, gelezen in samenhang met voorschrift 4.1.4 van de daarbij behorende bijlage, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag om te bereiken dat aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, nadere eisen stellen ten aanzien van het aanbrengen van voorzieningen en het in acht nemen van gedragsregels binnen de inrichting.
2.2. De bij het bestreden besluit gestelde nadere eisen komen – kort samengevat - neer op het plaatsen van een geluidscherm met een lengte van 28 meter en een hoogte van 2,5 meter aan de westzijde van het terrein van de inrichting of een aantoonbaar gelijkwaardige voorziening (nadere eis 1), en het stellen van gedragsregels (nadere eisen 2 en 3). Deze gedragregels strekken er onder meer toe dat de vrachtwagens bij vertrek in de nachtperiode binnen het bebouwde gedeelte van de inrichting dienen te worden gestart en alleen mogen vertrekken vanuit de oostelijke toegang van het bebouwde gedeelte, waarbij de deur aan de westzijde gesloten moet zijn.
2.3. Appellanten stellen dat de inrichting niet past op de huidige locatie. Verweerders hebben hiermee naar hun mening onvoldoende rekening gehouden.
Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu en kan reeds om die reden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Appellanten zijn van mening dat de geluidgrenswaarden die ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gelden voor de inrichting te hoog zijn. Zij stellen, onder verwijzing naar een voor de inrichting afgegeven gedoogbeschikking van 6 september 1996, dat verweerders deze geluidgrenswaarden bij nadere eis hadden moeten verlagen. Voorts stellen zij dat verweerders ten onrechte geen nadere eisen hebben gesteld ten aanzien van het gebruik van het achterterrein van de inrichting. De afspraken die destijds bij de vestiging van de inrichting met de betrokken partijen zijn gemaakt, hadden in die nadere eisen moeten worden opgenomen, aldus appellanten.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de door verweerders ambtshalve gestelde nadere eisen geen betrekking hebben op het stellen van gedragsregels ten aanzien van het verrichten van activiteiten op het achterterrein, noch op de hoogte van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Uitgegaan moet worden van de geluidgrenswaarden die ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit op de inrichting van toepassing zijn. Het beroep van appellanten, voorzover dit betrekking heeft op de hoogte van de geldende geluidgrenswaarden en het ontbreken van nadere eisen inzake het gebruik van het achterterrein, richt zich in zoverre niet tegen het thans ter beoordeling staande besluit en kan dan ook in zoverre in het kader van deze procedure niet aan de orde komen.
2.5. Appellanten voeren aan dat onvoldoende zeker is of de gestelde nadere eisen toereikend zijn om te kunnen voldoen aan de geluidgrenswaarden die ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gelden voor de inrichting. Verder stellen zij dat de in de nadere eisen 2 en 3 opgenomen gedragsregels ten aanzien van het vertrek van (vracht)wagens vanuit de inrichting in de nachtperiode ook moeten gelden in de avondperiode.
2.5.1. Verweerders staan op het standpunt dat bij naleving van de bij het bestreden besluit gestelde nadere eisen redelijkerwijs geen relevante hinder meer wordt verwacht. De nadere eisen 2 en 3 zijn naar hun mening alleen noodzakelijk in de nachtperiode, omdat in die periode een overschrijding van de piekwaarde uit voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit kan plaatsvinden. Volgens verweerders kunnen de geluidnormen in de avondperiode zonder het treffen van nadere maatregelen worden nageleefd.
2.5.2. Verweerders hebben zich bij het opstellen van de nadere eisen gebaseerd op een in opdracht van [V.O.F.] door AV-Consulting B.V. uitgevoerd akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 maart 2000. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet ervan mochten uitgaan dat in dit rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van het onderzoek juist zijn.
Uit het geluidrapport blijkt dat, indien een geluidscherm van 2,5 meter hoogte met een lengte van 28 meter aan de achterzijde van het terrein wordt gerealiseerd, in de dag-, avond- en nachtperiode aan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan. Eveneens kan in de dag- en avondperiode – zo blijkt uit het geluidrapport – aan de piekniveaus die ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit voor de inrichting gelden, worden voldaan.
Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid kunnen aannemen dat de bij nadere eis 1 voorgeschreven voorziening toereikend is om te bewerkstelligen dat de inrichting in werking kan zijn zonder de in het Besluit gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode te overschrijden. Nu bovendien uit het geluidrapport is gebleken dat – zelfs indien het geluidscherm niet wordt opgericht – de in het Besluit gestelde piekwaarde voor de avondperiode kan worden nageleefd, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen oordelen dat het uit oogpunt van de bescherming van het milieu niet nodig is om, zoals appellanten verlangen, de nadere eisen 2 en 3 mede van toepassing te verklaren op de avondperiode.
Wat de naleefbaarheid van de in het Besluit opgenomen piekwaarde voor de nachtperiode betreft, overweegt de Afdeling als volgt. In het geluidrapport wordt geconcludeerd dat deze waarde ten gevolge van het vertrek van twee vrachtwagens ruimschoots wordt overschreden ter plaatse van de woning [locatie]. De Afdeling leidt uit het bestreden besluit af dat verweerders met het stellen van de nadere eisen 2 en 3 hebben beoogd te bereiken dat aan de geldende piekwaarde voor de nachtperiode kan worden voldaan. Uit het geluidrapport noch anderszins is echter gebleken, hetgeen verweerders ter zitting ook hebben erkend, dat de nadere eisen 2 en 3 ertoe leiden dat geen overschrijding van de piekwaarde in de nachtperiode meer zal optreden. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de nadere eisen 2 en 3 toereikend zijn om te bewerkstelligen dat aan de in het Besluit opgenomen piekwaarde voor de nachtperiode kan worden voldaan. Het bestreden besluit is door verweerders in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
2.6. Voorzover appellanten stellen dat reeds voorzienbaar is dat het bedrijf zich niet aan de door haarzelf aangegeven werkwijze zal houden, en derhalve de voorschriften uit het Besluit en de opgelegde nadere eisen zal overtreden, overweegt de Afdeling dat deze grond zich niet richt tegen het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan leiden tot vernietiging van dat besluit. De Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de Wet milieubeheer voorziet overigens in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften uit het Besluit en de gestelde nadere eisen.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de nadere eisen 2 en 3 betreft.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Rijnsburg van 22 januari 2002, voorzover het de nadere eisen 2 en 3 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Rijnsburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de gemeente Rijnsburg te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Rijnsburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002
334.