ECLI:NL:RVS:2002:AE8505

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200532/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek tot vordering gebruiksrecht panden in Den Haag

Op 9 oktober 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen de burgemeester en wethouders van Den Haag als appellanten en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als verweerder. De zaak betreft een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om het gebruiksrecht van panden op de percelen Steijnlaan 33 en Uitenhagestraat 65 en 67 te Den Haag te vorderen, in het kader van de Wet bodembescherming. De appellanten hadden eerder ingestemd met een saneringsplan voor de ernstige bodemverontreiniging ter plaatse, maar de Minister had hun verzoek afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, hebben de appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 10 september 2002 werd duidelijk dat er inmiddels een ontruimingsvonnis was uitgesproken, waardoor de huidige bewoners van de panden uiterlijk op 23 september 2002 dienden te vertrekken. De Afdeling oordeelde dat de appellanten, nu zij beschikten over een executoriale titel tot ontruiming, geen processueel belang meer hadden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk was. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van processueel belang in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van reeds genomen maatregelen voor de ontvankelijkheid van een beroep. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling hun oordeel gaven over de zaak.

Uitspraak

200200532/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellanten,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2000, kenmerk DBO/2000060599, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om over te gaan tot - voorzover hier van belang - het vorderen van het gebruiksrecht van de panden op de percelen Steijnlaan 33 en de Uitenhagestraat 65 en 67 te Den Haag als bedoeld in artikel 50 van de Wet bodembescherming.
Bij besluit van 19 december 2001, kenmerk LMV 2001129637, verzonden op 20 december 2001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. T.P.P. Paas en R. Tjassens, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat ter plaatse sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De verontreiniging bevindt zich blijkens de stukken voor een deel onder de – in eigendom van de gemeente Den Haag zijnde - panden op de percelen Steijnlaan 33 en Uitenhagestraat 65 en 67 te Den Haag.
Bij besluit van 20 oktober 1999 hebben appellanten ingestemd met het saneringsplan van 1 september 1999 waarbij is gekozen voor het multifunctioneel saneren van het geval van verontreiniging.
2.2. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Wet bodembescherming kan de Minister, indien dat noodzakelijk is om de sanering van een geval van ernstige verontreiniging mogelijk te maken, op verzoek van gedeputeerde staten ten behoeve van een bij dat verzoek aangewezen openbaar lichaam onder meer vorderen de eigendom of het gebruik van onroerende zaken. Ingevolge artikel 50, tweede lid, van deze wet moeten gedeputeerde staten trachten, alvorens zij een verzoek doen als bedoeld in het eerste lid, hetgeen gevorderd moet worden bij minnelijke schikking te verkrijgen.
In artikel 88, eerste lid, onder a, van de Wet bodembescherming is bepaald dat de gemeente ’s-Gravenhage gelijk wordt gesteld met een provincie voor de toepassing van artikel 50.
2.2.1. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het beroep van appellanten, wat het processueel belang betreft, ontvankelijk is.
Ter zitting hebben appellanten medegedeeld dat inmiddels een ontruimingsvonnis is uitgesproken, inhoudende dat de huidige bewoners uiterlijk op 23 september 2002 de panden aan de Steijnlaan 33 en Uitenhagestraat 65 en 67 dienen te verlaten. Nu appellanten daarmee beschikken over een executoriale titel tot ontruiming en zij derhalve reeds hebben bereikt wat zij met het instellen van hun beroep beogen te bereiken, is de Afdeling van oordeel dat appellanten geen processueel belang meer hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. In hetgeen appellanten ter zitting hieromtrent hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002.
125-335.