ECLI:NL:RVS:2002:AE8502

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105145/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom opgelegd door burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel wegens overtreding van het Bouwstoffenbesluit

In deze zaak gaat het om een beroep dat is ingesteld door een appellant tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel, waarbij hem een last onder dwangsom is opgelegd wegens overtredingen van het Bouwstoffenbesluit. Het besluit, dat op 5 september 2001 is genomen, houdt in dat de appellant dwangsommen verbeurt voor het in gebruik hebben van zijn perceel, gelegen aan een specifieke locatie, zonder de vereiste meldingen te doen en zonder te voldoen aan de regels van het Bouwstoffenbesluit. De opgelegde dwangsommen variëren van ƒ 500,00 tot ƒ 2.500,00, afhankelijk van de overtreding van verschillende artikelen van het Bouwstoffenbesluit.

De appellant heeft op 17 oktober 2001 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in november 2001. De verweerders hebben een verweerschrift ingediend en er is een deskundigenbericht uitgebracht. De zaak is op 3 september 2002 ter zitting behandeld, waarbij de appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de appellant niet aan de meldingsplicht heeft voldaan en dat de opgelegde lasten onder dwangsom terecht zijn opgelegd. De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellant niet de benodigde gegevens heeft verstrekt en dat de verweerders gerechtigd waren om handhavend op te treden. Echter, voor de last onder dwangsom met betrekking tot artikel 10 van het Bouwstoffenbesluit heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was en in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van de burgemeester en wethouders is vernietigd voor dat onderdeel, terwijl het beroep voor het overige ongegrond is verklaard. De gemeente Ouder-Amstel is veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200105145/2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2001, kenmerk Im, hebben verweerders bepaald, dat appellant de navolgende dwangsommen verbeurt per week dat hij bij het in gebruik hebben van zijn perceel gelegen aan [locatie], tussen de nummers […], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], de hierna te noemen artikelen overtreedt:
- ƒ 500,00 (€ 226,89), met een maximum van ƒ 3.000,00 (€ 1361,34), bij overtreding van artikel 11, eerste lid, in samenhang met artikel 8, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming;
- ƒ 850,00 (€ 385,71), met een maximum van ƒ 5.000,00 (€ 2268,90), bij overtreding van artikel 9, eerste tot en met zesde lid, in samenhang met artikel 8, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewateren-bescherming;
- ƒ 2.500,00 (€ 1134,45), met een maximum van ƒ 15.000,00 (€ 6806,70), bij overtreding van artikel 10, eerste lid, sub a, in samenhang met artikel 8, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewateren-bescherming. Aan het besluit is een begunstigingstermijn van acht weken verbonden. Dit aangehechte besluit is op 6 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.J.M. Jansen en Z.M. Hussain, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In geschil is of verweerders hebben kunnen besluiten lasten onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van de hiervoor genoemde artikelen van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: het Bouwstoffenbesluit). Volgens verweerders heeft appellante deze artikelen overtreden door, zonder te voldoen aan de daarvoor geldende regels van het Bouwstoffenbesluit, verhardingsmateriaal (onder andere grond, puin, gravel en asfaltgranulaat) op of in de bodem van het hiervoor genoemde perceel te brengen.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Ingevolge artikel 8 van het Bouwstoffenbesluit is het verboden op of in de bodem een bouwstof te gebruiken, indien daarbij niet wordt voldaan aan de regels die bij of krachtens de betrokken paragraaf met betrekking tot het gebruiken van die bouwstof zijn gesteld.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit wordt een bouwstof op of in de bodem slechts gebruikt, indien voor de in bijlage 2 bij het Bouwstoffenbesluit vermelde organische stoffen en, ingeval het grond betreft, tevens voor de in die bijlage vermelde anorganische stoffen de samenstelling van die bouwstof door een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen instantie is bepaald, zoals nader is uitgewerkt in het tweede, het derde lid en het zesde lid, onder a, van dat artikel.
Ingevolge het vierde lid wordt een bouwstof op of in de bodem slechts gebruikt, indien voor de in bijlage 2 bij het Bouwstoffenbesluit vermelde anorganische stoffen de immissie in de bodem als gevolg van emissie uit die bouwstof door een door voornoemde Ministers aangewezen instantie is bepaald, zoals nader is uitgewerkt in het vijfde lid en zesde lid, onder b.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bouwstoffenbesluit draagt degene die een bouwstof gebruikt op of in de bodem er zorg voor dat die bouwstof niet met de bodem wordt vermengd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit meldt degene die voornemens is een bouwstof op of in de bodem te gebruiken, dit voornemen aan het bevoegd gezag.
2.4. Ten aanzien van de last onder dwangsom die verweerders hebben opgelegd vanwege overtreding van artikel 11, eerste lid, in samenhang met artikel 8 van het Bouwstoffenbesluit (meldingsplicht), overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.1. Appellant stelt dat hij aan de meldingsplicht heeft voldaan door het voorgenomen gebruik van bouwstoffen zowel mondeling als schriftelijk aan verweerders te melden. Appellant is ervan uitgegaan dat de gegevens die hij aan verweerders heeft overgelegd juist en voldoende waren en hij is van mening dat hij er op mocht vertrouwen dat dit ook het geval was.
2.4.2. Verweerders stellen zich op het standpunt dat appellant geen melding heeft ingediend, dan wel onvoldoende, onvolledige en onjuiste gegevens heeft verstrekt. De door appellant ingediende gegevens hebben volgens verweerders geen betrekking op het toegepaste materiaal. Appellant had volgens verweerders aan de hand van de toelichting op het meldingsformulier kunnen achterhalen hoe hij een correcte melding kon indienen.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van het meldingsformulier dat bestemd is voor de melding van het gebruik van bouwstoffen op de bodem, en dat hij daardoor niet de toelichting bij het meldingsformulier heeft gehanteerd bij het doen van een melding. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gebleken, concludeert de Afdeling dat appellant niet de ingevolge artikel 11, zevende lid, van het Bouwstoffenbesluit benodigde gegevens aan verweerders heeft verstrekt en dat verweerders in zoverre gerechtigd waren handhavend op te treden vanwege overtreding van artikel 11, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders in redelijkheid daarvan hadden moeten afzien. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Ten aanzien van de last onder dwangsom die verweerders hebben opgelegd vanwege overtreding van artikel 9, eerste tot en met zesde lid, in samenhang met artikel 8 van het Bouwstoffenbesluit (gegevens over immissie- en samenstellingswaarden), overweegt de Afdeling het volgende.
2.5.1. Appellant is van mening dat hij voldaan heeft aan het gestelde in artikel 9 van het Bouwstoffenbesluit nu hij de analyse van de diverse materialen en de kwalificatie van de instanties die de betreffende onderzoeken hebben uitgevoerd, bij verweerders heeft ingediend. Uit het door Omegam uitgevoerde onderzoek blijkt dat er sprake is van schone grond. Voorts is de herkomst aangetoond. Verweerders waren naar zijn mening daarom niet gerechtigd om op grond van artikel 9 van het Bouwstoffenbesluit een last onder dwangsom op te leggen.
2.5.2. Verweerders zijn van mening dat appellant bouwstoffen heeft gebruikt zonder dat daarvan op de voorgeschreven wijze de samenstellingswaarde en immissiewaarde is bepaald. De door Seignette opgestelde rapportage inzake de door Omegam uitgevoerde analyses voldoet naar de mening van verweerders niet nu Seignette een niet-gecertificeerd bureau is. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat appellant niet de gevraagde bescheiden heeft overgelegd, te weten onderzoeksgegevens en analyseresultaten van alle toegepaste fracties, alsmede de PMV-geleidebiljetten.
2.5.3. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat appellant alle gegevens over de immissie- en samenstellingswaarden van de toegepaste bouwstoffen op correcte wijze aan verweerders heeft overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij wel aan artikel 9, eerste tot en met zesde lid, van het Bouwstoffenbesluit heeft voldaan. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat zij in zoverre gerechtigd waren om de desbetreffende last onder dwangsom op te leggen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders in redelijkheid daarvan hadden moeten afzien. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Ten aanzien van de last onder dwangsom die verweerders hebben opgelegd vanwege de overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 8 van het Bouwstoffenbesluit overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.1. Appellant is van mening dat aan de eis van terugneembaarheid van het toegepaste materiaal is voldaan, nu er een duidelijke scheiding tussen het materiaal en de ondergrond is toegepast, aangezien het materiaal is gestort op een bodem van veenklei. Gelet op deze bodemsoort bestaat er volgens appellant geen gevaar voor vermenging van de gebruikte bouwstoffen met de bodem. In dit verband heeft hij verwezen naar een onderzoek naar de grondsoort ter plaatse, uitgevoerd door Koch bodemtechniek. Van overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, is volgens appellant derhalve geen sprake.
2.6.2. Verweerders betogen dat appellant de bouwstoffen niet terugneembaar heeft toegepast, aangezien er geen scheiding tussen de toegepaste bouwstoffen en de eronder gelegen grond is aangebracht.
2.6.3. Mede gelet op het deskundigenbericht valt naar het oordeel van de Afdeling niet uit te sluiten dat ten gevolge van de bodemgesteldheid de gebruikte bouwstoffen zich niet met de bodem zullen vermengen. Nu verweerders deze omstandigheid niet hebben betrokken in hun besluit, ontbeert dit in zoverre een draagkrachtige motivering. Gelet hierop verdraagt het besluit zich wat dit onderdeel betreft niet met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien bij de last onder dwangsom is volstaan met de beschrijving “verwijderingsplicht/fysieke scheiding” is naar het oordeel van de Afdeling voorts onduidelijk wat verweerders op dit punt van appellant verlangen. Gelet hierop is het besluit wat dit onderdeel betreft tevens in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit, voorzover het de last onder dwangsom met betrekking tot overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 8 van het Bouwstoffenbesluit betreft, voor vernietiging in aanmerking komt.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gedeeltelijk gegrond is.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel van 5 september 2001, kenmerk Im, voorzover het de last onder dwangsom met betrekking tot overtreding van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 8 van het Bouwstoffenbesluit betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 758,09, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Ouder-Amstel te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Ouder-Amstel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002
309.