200106310/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van het waterschap “Wetterskip Fryslân”,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2001, kenmerk WF.2001/2614, heeft verweerder aan het waterschap “Wetterskip De Waadkant” een vergunning ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van retourperswater en drainagewater, afkomstig vanuit een regionaal baggerdepot, gelegen nabij de Ternaardervaart op een perceel aan de Hantummerwei in Ternaard, kadastraal bekend gemeente Ternaard, sectie F, nummers 226 (gedeeltelijk) en 227 (gedeeltelijk). De vergunning is verleend voor de duur van de activiteiten maar uiterlijk tot 10 jaren na het van kracht worden van deze beschikking. Dit aangehechte besluit is op 9 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2002, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. G. Jansen en G.G. Tienstra van den Bosch, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant heeft op het perceel [locatie] te [plaats] een akkerbouwbedrijf en een koelbedrijf. De bezwaren van appellant richten zich tegen dreigende aantasting van de kwaliteit van het oppervlaktewater als gevolg van de vergunde lozing van retourperswater en drainagewater uit het baggerdepot, gelegen op een afstand van 200 meter van zijn perceel. Het depotwater wordt geloosd op een poldersloot aan de noordzijde van het depot, die in verbinding staat met de andere sloten in de omgeving. Via de sloot naast het baggerdepot komt het vervuilde water in de sloot naast het perceel van appellant, hetgeen volgens appellant grote problemen oplevert omdat vanuit deze sloot de gewassen op het perceel worden beregend. Door de vervuiling van het slootwater zal er volgens appellant schade ontstaan aan zijn gewassen. In dit verband heeft appellant gesteld dat hij bedenkingen heeft tegen het vaststellen van de kwaliteit van de baggerspecie uit de Ternaardervaart tussen de toetsingswaarden en grenswaarden (klasse 2), omdat bij dit oppervlaktewater een aantal riooloverstorten zit. Appellant acht de stelling van verweerder dat de lozing vanuit kwaliteitsoogpunt van het ontvangende oppervlaktewater aanvaardbaar is, onbegrijpelijk en onaanvaardbaar. Volgens appellant heeft verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning verbonden waarin hij zich garant stelt voor eventuele schadevergoeding voor akkerbouw- en veehouderijbedrijven in de nabije omgeving wegens de slechte kwaliteit van het oppervlaktewater. Voorts zijn er in de omgeving plaatsen te vinden die meer geschikt zijn voor de vestiging van het baggerdepot, aldus appellant. Volgens hem had moeten worden aangeven naar welke plaatsen onderzoek is gedaan en waarom voor de vergunde plaats is gekozen.
2.2.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning het CUWVO-rapport “Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots” van april 1998 als leidraad gehanteerd. In dit rapport wordt gesteld dat het acceptabel zijn van een lozing afhankelijk is van de bijdrage van de vracht aan verontreinigingen die de lozing vertegenwoordigt in verhouding tot de omvang van het ontvangende oppervlaktewater en van de bijdrage van het depot aan de totale belasting van het ontvangende oppervlaktewater. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen locatiedepots, waarbij de lozing van het depotwater plaatsvindt op dezelfde watergang als waar gebaggerd wordt, regionale depots, waarin materiaal wordt opgeslagen afkomstig uit verschillende watergangen binnen een bepaalde regio met lozing van het depotwater op een van die watergangen of op een oppervlakte buiten de regio, en doorgangsdepots, die voor langere tijd in gebruik zijn voor de verwerking van verschillende partijen specie met lozing op een oppervlaktewater waaruit de specie niet afkomstig is. Voorts wordt onderscheid gemaakt tussen depots kleiner dan 10.000 m3 en grotere depots, en tussen de verwerking van klasse 0/1/2 specie en klasse 3/4 specie. In het onderhavige geval is sprake van een regionaal depot kleiner dan 10.000 m3 voor baggerspecie van klasse 0/1/2. Voor dergelijke depots wordt een streng regiem aanbevolen, dat is gebaseerd op het terughouden van onopgeloste bestanddelen door middel van beperkt depotbeheer, met een eis van maximaal 100 mg/l aan onopgeloste bestanddelen. De Wvo biedt volgens verweerder geen ruimte voor een beoordeling van de lozingssituatie met het oog op de geschiktheid van het oppervlaktewater als beregeningswater voor gewassen.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1 is bepaald dat ter plaatse van het lozingspunt in een willekeurig genomen steekmonster van het retourperswater het gehalte aan onopgeloste bestanddelen (zwevende stof) niet meer mag bedragen dan 100 mg/l. In voorschrift 5.2 is voor het drainagewater een vrachteis opgelegd van maximaal 50 mg/l.
2.2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de geschiktheid van oppervlaktewater als beregeningswater voor gewassen op zichzelf geen belang is dat de Wvo beoogt te beschermen; anderzijds is hij van oordeel dat het oppervlaktewater wel aan bepaalde kwaliteitsnormen dient te voldoen, die niet specifiek maar wel mede het mogelijke gebruik van het water als beregeningswater beogen te beschermen. Wat er ook zij van deze overweging, de Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de vergunningvoorschriften opgenomen, aan het CUWVO-rapport ontleende lozingseisen in het onderhavige geval de nadelige gevolgen van de lozing voorkomen dan wel in voldoende mate beperken. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2.3. Voorzover appellant bedenkingen heeft tegen de vastgestelde kwaliteit van de baggerspecie uit de Ternaardervaart overweegt de Afdeling dat in de aanvraag om vergunning is gesteld dat deze wordt aangevraagd voor het lozen vanaf een ontwateringsdepot voor de berging van baggerspecie van de klasse 2. Verweerder heeft op basis van de aanvraag en de daarbij overgelegde analysegegevens vergunning verleend. In de enkele betwisting door appellant van de analyseresultaten ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van de juistheid hiervan heeft kunnen uitgaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2.4. Inzake het bezwaar van appellant dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden waarin verweerder zich garant stelt voor eventuele schadevergoeding voor akkerbouw- en veehouderijbedrijven in de nabije omgeving wegens de slechte kwaliteit van het oppervlaktewater, overweegt de Afdeling dat dit geen aspect betreft in de zin van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.2.5. Voorzover appellant bezwaren heeft tegen de gekozen plaats van het depot, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of gelet op het belang van de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater vergunning kan worden verleend. Of een andere plaats eventueel meer geschikt is speelt hierbij geen rol. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002