200203374/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Best,
verweerders.
Bij besluit van 14 mei 2002 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een garagebedrijf annex LPG-tankstation, gelegen aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 22 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2002, waar mr. G. Wouterse, gemachtigde van appellant, en verweerders, vertegenwoordigd door J.M.M. Verheijen van de Milieudienst Regio Eindhoven, zijn verschenen. Namens vergunninghoudster is [gemachtigde] gehoord.
2.1. De vergunde verandering ziet op uitbreiding van de inrichting met twee wasboxen en een stofzuiginstallatie en verruiming van de openingstijden op zaterdag van 18.00 uur tot 20.00 uur en openstelling op zondagen van 09.00 uur tot 18.00 uur.
2.2. De Afdeling overweegt vooreerst dat de bij besluit van 6 april 1999 verleende revisievergunning voor de onderhavige inrichting inmiddels onherroepelijk is geworden en stelt voorop dat in deze procedure slechts de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning aan de orde kan komen. Voorzover appellant meent dat het LPG-vulpunt op een te geringe afstand van woningen is gelegen en als gevolg hiervan de inrichting een gevaar vormt voor de omgeving, is de Afdeling van oordeel dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de vergunde uitbreiding van de inrichting en reeds om die reden niet slaagt.
2.3. Appellant meent dat verweerders bij de vergunningverlening ten onrechte geen rekening hebben gehouden met toekomstige ontwikkelingen, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer.
De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat uitzicht bestaat op dermate concrete toekomstige ontwikkelingen dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerders hiermee rekening hadden moeten houden bij hun beslissing op de aanvraag. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant is van mening dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met de cumulatieve effecten van de verschillende soorten hinder veroorzaakt door de activiteiten vanwege de inrichting, zoals geluidhinder, stankhinder, visuele hinder, lichthinder en de gevaren in verband met de externe veiligheid.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders de cumulatieve effecten van de verschillende soorten hinder onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken, zodat deze beroepsgrond geen doel treft.
2.6. Appellant voert aan dat hij betwijfelt of kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Hij stelt dat het aan de vergunningverlening ten grondslag liggende akoestisch onderzoek, uitgevoerd door K&M Akoestisch Adviseurs, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 5 december 2000, uitgaat van onjuiste uitgangspunten. Appellant meent dat het aantal klanten voor de wasboxen meer is dan het aantal van 115 waarvan het akoestisch onderzoeksrapport uitgaat. Daarbij maken de klanten merendeels in het weekend gebruik van de wasboxen en niet doordeweeks. Voorts is naar de mening van appellant ten onrechte geen rekening gehouden met de geluidbelasting die hij ondervindt door geluidreflectie van passerende auto’s via de overkapping van het tankstationgedeelte op zijn woning. Appellant meent tot slot dat verweerders ten onrechte de in de dagperiode veroorzaakte geluidbelasting door voertuigbewegingen op het terrein van de inrichting en door het laden en lossen hebben uitgezonderd van de piekgeluidgrenswaarden.
2.6.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het akoestisch onderzoek op juiste wijze is uitgevoerd en dat de geluidbelasting vanwege de gehele inrichting, derhalve inclusief de vergunde wijzigingen, aan de reeds in de revisievergunning van 6 april 1999 opgenomen geluidgrenswaarden kan voldoen. Wat betreft de geluidreflectie veroorzaakt door de overkapping overwegen verweerders dat dit niet is meegenomen in het akoestisch onderzoek nu dit ingevolge het hierbij gehanteerde rekenmodel, gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), niet verplicht is. Met betrekking tot de overschrijding van de grenswaarden voor piekgeluiden, veroorzaakt door voertuigbewegingen op het terrein van de inrichting en door het laden en lossen, betogen verweerders dat hiervoor redelijkerwijs geen bron- of overdrachtsmaatregelen zijn te treffen en dat het niet ongebruikelijk is dat deze dan ook achterwege worden gelaten.
2.6.2 Wat betreft het door appellant aangevoerde inzake de uitgangspunten van het akoestisch onderzoeksrapport overweegt de Afdeling als volgt. In het akoestisch onderzoeksrapport is uitgegaan van 115 klanten ten behoeve van de wasboxen, waarvan 60% op doordeweekse dagen de inrichting zal bezoeken, 23% op zaterdag en 17% op zondag. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze prognoses onjuist zouden zijn.
Het akoestisch onderzoek gaat dan ook uit van de voor de inrichting representatieve bedrijfssituatie. Blijkens dit onderzoek blijkt dat de inrichting, de thans bestreden uitbreiding inbegrepen, kan voldoen aan de in de onderliggende revisievergunning opgenomen geluidgrenswaarden.
De Afdeling overweegt dat de geluidvoorschriften uit de revisievergunning slechts van toepassing kunnen zijn op de thans vergunde activiteiten, indien dit in de uitbreidingsvergunning expliciet is bepaald. Nu verweerders de bedoelde voorschriften niet in de uitbreidingsvergunning hebben opgenomen dan wel expliciet van toepassing hebben verklaard, gelden ten aanzien van de vergunde activiteiten geen geluidvoorschriften. In zoverre hebben verweerders, die overigens naar ter zitting is gebleken inmiddels deze omissie hebben onderkend, naar het oordeel van de Afdeling gehandeld in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en genomen. Gelet op het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond en dient het bestreden besluit, voor zover daarin de geluidvoorschriften 5.1 tot en met 5.3 van de revisievergunning ontbreken, te worden vernietigd.
2.7 Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Best van 14 mei 2002, voor zover daarin de geluidvoorschriften 5.1 tot en met 5.3 van de onderliggende revisievergunning ontbreken;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Best in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644, welk bedrag is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Best te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Best aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002