ECLI:NL:RVS:2002:AE8490

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200756/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedeeltelijke weigering van revisievergunning voor veehouderij door burgemeester en wethouders van Ermelo

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 oktober 2002 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Ermelo. Het betreft een revisievergunning die op 14 december 2001 gedeeltelijk was verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een veehouderij op een perceel in Ermelo. De appellant, bijgestaan door een gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen de gedeeltelijke weigering van de vergunning, die betrekking had op het houden van vleeskalveren en vleesvarkens.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 25 juli 2002, waarbij de appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de vertegenwoordigers van de gemeente. De appellant betoogde dat de vergunning ten onrechte gedeeltelijk was geweigerd, en voerde aan dat de eerdere vergunningen niet specifiek het houden van drachtige zeugen uitsloten. De gemeente daarentegen stelde dat de onderliggende vergunningen enkel het houden van guste/dragende zeugen en kraamzeugen toestonden.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de gemeente niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling oordeelde dat de gemeente in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van deze wet, omdat niet overtuigend was aangetoond dat de onderliggende vergunningen uitsluitend het houden van guste/dragende zeugen en kraamzeugen toestonden.

Als gevolg hiervan verklaarde de Afdeling het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders van Ermelo, en veroordeelde hen in de proceskosten van de appellant. De gemeente werd ook verplicht om het griffierecht aan de appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het verzamelen van relevante feiten bij het nemen van bestuursbesluiten.

Uitspraak

200200756/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2001, kenmerk 0122432, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ermelo, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 27 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door N.K.J. Wiggers, gemachtigde, en ing. C. Akkerman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorst is de vereniging “Vereniging Milieu-Offensief”, gevestigd te Wageningen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 474 vleeskalveren 0-8 maanden en 23 vleesvarkens, volledig roostervloer, hokoppervlak groter dan 0,8 m² en vergunning geweigerd voor het houden van 220 vleesvarkens, volledig roostervloer, hokoppervlak maximaal 0,8 m².
Eerder is voor de inrichting bij besluit van 10 september 1975 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. Bij besluit van 11 juli 1979 en bij besluit van 25 januari 1984 zijn veranderingsvergunningen verleend.
2.2. Appellant stelt dat verweerders de vergunning ten onrechte gedeeltelijk hebben geweigerd. Hij voert hiertoe onder meer aan dat het bij de oprichtingsvergunning en de veranderingsvergunning van 11 juli 1979 vergunde veebestand ziet op opfokzeugen en niet op fokzeugen. Hij wijst in dit kader naar de aanvraag voor de oprichtingsvergunning waarop staat vermeld dat de aanvraag ziet op een kalverenmesterij en een zeugen opfokbedrijf. Hij stelt dat met deze aanvragen niet bedoeld is dat de drachtige zeugen konden afbiggen binnen de inrichting.
2.3. Verweerders zijn er van uit gegaan dat zowel in de oprichtingsvergunning als in de veranderingsvergunning van 11 juli 1979 (hierna te noemen: de onderliggende vergunningen) het vergunde veebestand alleen ziet op fokzeugen in de zin van guste/dragende zeugen en kraamzeugen in de vaste verhouding van één staat tot drie.
2.4. De Afdeling stelt vast dat uit de tekeningen behorende bij de aanvragen van de onderliggende vergunningen niet is op te maken dat deze hokken mede geschikt zijn voor kraamzeugen, nu hierop kraamhokken ontbreken. Verweerders hebben dit ter zitting ook niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar staat op de aanvraagformulieren van de onderliggende vergunningen bij de dieraantallen vermeld dat in de inrichting drachtige fokzeugen worden gehouden maar hierbij moet in aanmerking worden genomen dat op die formulieren de diersoort opfokzeug niet is voorgedrukt. Voorts wordt de inrichting in de aanhef van beide formulieren aangeduid als een “zeugen opfokbedrijf”. In de aanvraag om de veranderingsvergunning van 11 juli 1979 staat bij de opgegeven 160 stuks drachtige fokzeugen vermeld dat daarvan al 110 gelten in de inrichting aanwezig zijn. Niet in geschil is dat met gelten geen drachtige fokzeugen worden bedoeld. Alles tezamen bezien overweegt de Afdeling dat noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting voldoende overtuigend is komen vast te staan dat bij de onderliggende vergunningen uitsluitend guste/dragende zeugen en kraamzeugen zijn vergund en geen opfokzeugen.
Nu verweerders zonder nader onderzoek te verrichten bij het nemen van het bestreden besluit hebben aangenomen dat bij de onderliggende vergunningen uitsluitend het houden van guste/dragende zeugen en kraamzeugen is vergund, hebben zij gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Ermelo van 14 december 2001, kenmerk 0122432;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Ermelo in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 683,91, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Ermelo te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Ermelo aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002
312-314.