200201365/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 januari 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Cuijk.
Bij besluit van 18 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de uitbreiding van een kantoorruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), en tegen de aanleg van parkeervoorzieningen en een natuurvijver met beplanting op het perceel, kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie […], nummer […] (hierna: het aangrenzende perceel), afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 4 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 januari 2002, verzonden op 24 januari 2002, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.C.W. van Eekeren, advocaat te Nijmegen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [verzoeker] daar gehoord, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen.
2.1. De uitbreiding van de kantoorruimte op het perceel is, in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, gerealiseerd zonder bouwvergunning. Reeds op die grond waren burgemeester en wethouders bevoegd hiertegen handhavend op te treden.
2.2. Naar niet in geschil is, en zoals de rechtbank op juiste gronden heeft vastgesteld, bestond de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om handhavend op te treden eveneens ten aanzien van de parkeervoorzieningen, de natuurvijver en de beplanting op het aangrenzende perceel, nu deze niet in overeenstemming zijn met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Haps 1994” op dat perceel rustende bestemming “Agrarische doeleinden”.
2.3. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie handhavend op te treden, kan het bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen daarvan afzien. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisatie.
2.4. Ten aanzien van de uitbreiding van de kantoorruimte is niet in geschil dat deze in strijd is met de op het perceel rustende bestemming “Woondoeleinden”. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding niettemin is toegestaan op grond van het overgangsrecht, neergelegd in artikel 30, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften. Dit betoog faalt. Ingevolge deze bepaling - voorzover hier van belang – mogen bouwwerken, welke op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan reeds bestaan of in uitvoering zijn, dan wel na dat tijdstip gebouwd kunnen worden krachtens een reeds verleende of nog te verlenen bouwvergunning en welke afwijken van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en tot 15% van de inhoud worden uitgebreid. De omstandigheid dat appellant de bestaande, met daartoe verleende vergunning opgerichte, voor woondoeleinden bestemde bebouwing inmiddels geheel dan wel gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden gebruikt, betekent niet dat die bestaande bebouwing als afwijkend van het plan is aan te merken. Reeds om die reden mist artikel 30, tweede lid, onder a van de planvoorschriften in dit geval toepassing. De, door partijen opgeworpen en door de rechtbank bevestigend beantwoorde, vraag of de gerealiseerde uitbreiding meer dan 15% van de inhoud van de inmiddels voor bedrijfsdoeleinden in gebruik genomen ruimten beslaat, behoeft dan ook geen beantwoording.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat ten tijde van de beslissing op bezwaar met betrekking tot de uitbreiding van de kantoorruimte geen concreet zicht bestond op legalisatie.
2.6. Met betrekking tot de parkeervoorzieningen, de natuurvijver en beplanting op het aangrenzende perceel heeft appellante betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van de beslissing op bezwaar voldoende concreet zicht bestond op legalisatie, nu een voorontwerp bestemmingsplan was opgesteld, waarin de door appellante aangebrachte voorzieningen positief waren bestemd. Dit betoog faalt. Het voorontwerp bestemmingsplan is nimmer in procedure gebracht. Anders dan appellante betoogt biedt het enkele bestaan van een voorontwerp onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake was van concreet zicht op legalisatie. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.
2.7. Nu ook overigens niet van bijzondere omstandigheden is gebleken op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhaving konden afzien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid konden besluiten om niet tegen de overtredingen van het bestemmingsplan op te treden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met wijziging van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. van den Brink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002