200201376/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Voorschoten.
Bij besluit van 12 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Voorschoten (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakkapel op het perceel plaatselijk gemerkt [locatie] te [plaats], kadastraal bekend sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders, in afwijking van het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften gemeente Voorschoten van 26 februari 2001, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften gemeente Voorschoten, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2002, verzonden op 22 januari 2002, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.J. Aalderink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het verkleinen tot 3,25 meter van een bestaande, zonder bouwvergunning geplaatste dakkapel aan de 6,25 meter brede achtergevel van de woning van appellant.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders in redelijkheid tot het oordeel konden komen dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben hun oordeel gebaseerd op het advies van de welstandscommissie, die ten aanzien van het bouwplan negatief heeft geadviseerd omdat de breedte van de dakkapel niet in overeenstemming is met het door burgemeester en wethouders in het kader van de welstandsbeoordeling gevoerde beleid. Volgens dit beleid, dat is gericht op het bevorderen van de uniformiteit van dakkapellen, mag een dakkapel niet breder zijn dan de helft van de breedte van de woning. De norm van 50% is absoluut indien het een ‘gaaf’ dakvlak betreft, waarmee wordt bedoeld dat zich op een woningblok geen dakkapellen bevinden met grotere afmetingen waartegen niet meer kan worden opgetreden. Indien op een woningblok wel sprake is van te gedogen grotere dakkapellen kan van de norm worden afgeweken. De Afdeling acht dit beleid op zichzelf niet onredelijk. Dat in de toekomst wellicht dakkapellen van deze afmetingen op het achterdakvlak vergunningvrij kunnen worden opgericht, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. De dakkapel overschrijdt de maximaal toegestane breedte met 12,5 cm en is derhalve niet in overeenstemming met het gevoerde beleid. Anders dan appellant betoogt, doet het feit dat het een geringe afwijking betreft daar niet aan af.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich niet zonder meer op het negatieve welstandsadvies mochten baseren nu voor andere dakkapellen in de omgeving, groter dan de helft van de woningbreedte en gesitueerd op een ‘gaaf’ dakvlak, wel bouwvergunning is verleend. Dit door appellant uitvoerig gedocumenteerde betoog slaagt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in andere gevallen die eveneens een ‘gaaf’ dakvlak betreffen overschrijding van de helft van de woningbreedte niet aan vergunningverlening in de weg heeft gestaan. Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van appellant aan het negatieve welstandsadvies moet worden vastgehouden. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 januari 2002, AWB 10/1594 WW44;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Voorschoten van 15 maart 2001, 100867;
III. draagt burgemeester en wethouders van Voorschoten op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
IV. gelast dat burgemeester en wethouders van Voorschoten aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 267,10) vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. van den Brink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002