200200880/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerders.
Bij besluit van 11 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ambt Delden, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door R. Hazenkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan appellante een milieuvergunning verleend voor het houden van 1.450 vleesvarkens op volledige roostervloer < 0,8 m2 en 24.000 ouderdieren van slachtkuikens in opfok jonger dan 19 weken. Bij dit besluit hebben zij de gevraagde milieuvergunning geweigerd voor het houden van 10 schapen, 60 vleesvarkens op volledig roostervloer < 0,8 m2 en 10.000 ouderdieren van slachtrassen in opfok jonger dan 19 weken.
Bij besluit van 10 augustus 1977 hebben verweerders een Hinderwetvergunning verleend voor het houden van 1.500 vleesvarkens en 55.000 mesthanen op het onderhavige perceel.
2.2. De onderhavige vergunningaanvraag is ingediend vóór 1 maart 1999.
Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet Interimwet ammoniak en veehouderij (verlenging; einde legalisering), zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, blijft, indien voor 1 maart 1999 een aanvraag is ingediend om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor een veehouderij als bedoeld in artikel 6 van de Interimwet, zoals dat artikel luidde voor 26 augustus 1999, het voor 26 augustus 1999 geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet) moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Interimwet geldt voor een veehouderij die is opgericht voor 1 januari 1987 en waarin meer of andere dieren worden gekweekt, gefokt, gemest, gehouden, verhandeld, verladen of gewogen dan ingevolge de voor die veehouderij op 1 maart 1993 geldende vergunning is toegestaan, - behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid - als waarde voor de ammoniakdepositie: de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte op een door hem aan te wijzen tijdstip in 1986, voor zover die waarde de ingevolge de vergunning toegestane waarde te boven gaat. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde: ten hoogste 15 mol.
Het derde lid bepaalt onder meer dat, indien de ingevolge het tweede lid geldende waarde meer bedraagt dan de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte, als waarde voor de ammoniakdepositie geldt :
a. de laatstbedoelde waarde, dan wel
b. indien in bijzondere gevallen de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte, geen getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte: de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde op een tijdstip, gelegen tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993, die een getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij in die periode veroorzaakte,
c. indien ingevolge de onderdelen a of b geldende waarde minder zou bedragen dan 15 mol: ten hoogste 15 mol.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Interimwet verbindt het bevoegd gezag, indien bij toepassing van artikel 6 ingevolge de te verlenen vergunning een hogere waarde voor de ammoniakdepositie wordt toegestaan dan 15 mol, aan de vergunning zodanige voorschriften of verleent de vergunning onder zodanige beperkingen, dat de door de veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie binnen 5 jaar wordt verminderd tot de laagste waarde die in het betrokken geval in redelijkheid kan worden gevergd. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de wet betrekt het bevoegd gezag bij toepassing van het eerste lid in ieder geval:
a. de mogelijkheden tot het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van de ammoniakemissie die de veehouderij kan veroorzaken,
b. de mate waarin zodanige mogelijkheden in de betrokken veehouderij reeds zijn toegepast, en
c. de mate waarin de in de veehouderij reeds aanwezige bedrijfsmiddelen waarop die mogelijkheden betrekking hebben, al zijn afgeschreven.
2.3. Appellante betoogt dat verweerders bij de toepassing van artikel 6 van de Interimwet ten onrechte hebben gemeend dat de peildatum van 1 maart 1993 een betrouwbaar beeld oplevert van het in de inrichting gehouden veebestand, gezien de omvang van het veebestand dat in 1992 werd gehouden.
2.3.1. Vaststaat dat in de inrichting, die vóór 1 januari 1987 is opgericht, meer en andere dieren zijn gehouden dan toegestaan op grond van de Hinderwetvergunning van 10 augustus 1977.
Tussen partijen is niet in geschil dat het op 31 december 1986 gehouden veebestand een ammoniakemissie en -depositie veroorzaakte van respectievelijk 9.781,25 kg en 1.271,6 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Het veebestand gehouden op 1 maart 1993 dan wel op enig tijdstip tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993 veroorzaakte hoe dan ook een hogere emissie en depositie, ook indien ervan uit moet worden gegaan dat hetgeen appellante heeft gesteld omtrent het in 1992 gehouden veebestand juist is. Gelet op artikel 6, tweede en derde lid, van de Interimwet, hebben verweerders dan ook terecht het op 31 december 1986 gehouden veebestand bepalend geacht voor de waarde van de ammoniakdepositie.
Het aangevraagde veebestand veroorzaakt een ammoniakemissie en -depositie van respectievelijk 13.037 kg en 1.694,8 mol potentieel zuur per hectare per jaar, hetgeen hoger is dan de voor de inrichting geldende waarde. Verweerders hebben de gevraagde vergunning dan ook terecht gedeeltelijk geweigerd.
2.3.2. Het vergunde veebestand veroorzaakt een depositie van meer dan 15 mol potentieel zuur, zodat artikel 7 van de Interimwet toepassing vindt.
Appellante betoogt dat verweerders een grotere reductieverplichting hebben opgelegd dan redelijkerwijs kan worden gevergd.
2.3.3. Verweerders hebben toepassing gegeven aan artikel 7 van de Interimwet door de voorschriften 6.2.1 en 6.3 aan de onderhavige vergunning te verbinden. Volgens hen kan de opgelegde reductieverplichting wèl in redelijkheid worden gevergd.
2.3.4. In vergunningvoorschrift 6.2.1 is bepaald, voorzover thans relevant, dat binnen een termijn van 6 maanden na het onherroepelijk worden van de beschikking op de aanvraag om vergunning een plan van aanpak aan het bevoegd gezag dient te worden overgelegd met betrekking tot het terugdringen van de depositie van de ammoniak binnen 5 jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking op de aanvraag om vergunning.
In vergunningvoorschrift 6.3 is bepaald dat de doelstelling bij het opstellen van het plan genoemd in vorig voorschrift moet zijn het bereiken van een reductie van ammoniakdepositie van 589,5 mol zuur, zijnde het verschil tussen de depositie die het bedrijf op 31 december 1986 veroorzaakte en de depositie die het bedrijf mag veroorzaken op grond van de op 10 augustus 1977 verleende vergunning ingevolge de Hinderwet.
2.3.5. In het betoog van appellante ziet de Afdeling, mede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid de in vergunningvoorschrift 6.3 neergelegde reductieverplichting aan appellante hebben kunnen opleggen.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de gevraagde vergunning ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd in verband met cumulatieve stankhinder.
De vergunning is gedeeltelijk geweigerd in verband met de toepassing van artikel 6 van de Interimwet en in verband met de cumulatieve stankhinder, waarbij de gedeeltelijke weigering op grond van genoemd artikel van de Interimwet die op grond van de cumulatieve stankhinder overtreft. Nu verweerders een juiste toepassing hebben gegeven aan artikel 6 van de Interimwet, zou naar het oordeel van de Afdeling - wat ook zij van het betoog van appellante terzake - vernietiging van het bestreden besluit omdat de inrichting geen cumulatieve stankhinder veroorzaakt dan wel minder dan gesteld door verweerders, niet kunnen leiden tot de door appellante beoogde verlening van de gevraagde vergunning.
De Afdeling is derhalve van oordeel dat appellante wat betreft cumulatieve stankhinder geen belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zodat deze beroepsgrond reeds daarom geen doel treft.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002