200200877/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerders.
Bij besluit van 20 december 2001 hebben verweerders aan appellant een Hinderwetvergunning geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ambt Delden, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 3 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door R. Hazenkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat bij de brieven van 5 en 19 februari 2001 van hem aan verweerders de vergunningaanvraag van 25 maart 1991, waarbij een veebestand is aangevraagd van 70.000 ouderdieren van vleeskuikens in opfok < 19 weken, is gewijzigd. Deze wijziging ziet erop dat een kleiner aantal ouderdieren is aangevraagd en hangt daarmee samen dat een gedeelte van de 70.000 ouderdieren op een andere locatie zou worden gehouden, zo betoogt appellant. De stalruimte is ook niet toereikend voor het houden van het aangevraagde veebestand, aldus appellant.
2.1.1. De Afdeling is van oordeel dat de brieven van 5 en 19 februari 2001 niet zó kunnen worden gelezen, dat hiermee een wijziging van de vergunningaanvraag van 25 maart 1991 is beoogd. Verweerders zijn er dan ook terecht van uitgegaan dat 70.000 ouderdieren van vleeskuikens zijn aangevraagd. Voorts is, gezien de plattegrondtekening en het verhandelde ter zitting, de vergunde stalruimte niet ontoereikend voor dat aantal ouderdieren indien deze gedurende ten hoogste een week als ééndaags of tweedaags kuikens worden gehouden.
2.2. De onderhavige vergunningaanvraag is ingediend op 25 maart 1991.
Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, gewijzigd bij wet van 26 april 1995, Stb. 250 (Leemtewet Awb). Uit de daarbij behorende overgangsbepalingen volgt dat het geschil wat betreft de totstandkoming en de inhoud van het besluit dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold vóór 1 januari 1994.
Met ingang van 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer in werking getreden. Ingevolge artikel XXII, vierde lid, van de Wet van 2 juli 1992 tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (vergunningen en algemene regels voor inrichtingen; procedures voor vergunningen en ontheffingen; handhaving), Stb. 1992, 414, dient dit geschil wat betreft de inhoud en de totstandkoming van het besluit te worden beoordeeld met toepassing van het vóór 1 maart 1993 geldende recht.
2.2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet), zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is artikel 2, eerste lid, van deze wet - in afwijking van artikel XXII, vierde lid, van de genoemde wet van 2 juli 1992 - van overeenkomstige toepassing bij beslissingen inzake vergunningen ten aanzien waarvan dat vierde lid van toepassing is.
Ingevolge artikel II van de Wijzigingswet Interimwet ammoniak en veehouderij (verlenging; einde legalisering), zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, blijft, indien vóór 1 maart 1999 een aanvraag is ingediend om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor een veehouderij als bedoeld in artikel 6 van de Interimwet, zoals dat artikel luidde voor 26 augustus 1999, het voor 26 augustus 1999 geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Interimwet geldt voor een veehouderij die is opgericht vóór 1 januari 1987, en waarvoor geen vergunning geldt - behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid - als waarde voor de ammoniakdepositie de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte op een door hem aan te wijzen tijdstip in 1986. Indien deze waarde minder bedraagt dan 15 mol, geldt als waarde ten hoogste 15 mol.
In artikel 6, derde lid, van de Interimwet is bepaald dat indien de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde meer bedraagt dan de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte als waarde voor de ammoniakdepositie geldt:
a. de laatstbedoelde waarde, dan wel
b. indien in bijzondere gevallen de waarde van de ammoniakdepositie die de veehouderij met ingang van 1 maart 1993 veroorzaakte, geen getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij veroorzaakte: de door degene die de veehouderij drijft, aan te tonen waarde op een tijdstip, gelegen tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993, die een getrouw beeld geeft van de gebruikelijke ammoniakdepositie die de veehouderij in die periode veroorzaakte,
c. indien ingevolge de onderdelen a of b geldende waarde minder zou bedragen dan 15 mol: ten hoogste 15 mol.
2.3. Appellant betoogt dat verweerders bij de toepassing van artikel 6 van de Interimwet ten onrechte 1 maart 1993 als peildatum hebben gehanteerd. Deze datum is volgens hem niet betrouwbaar, gezien de sterke fluctuatie van het gehouden aantal stuks pluimvee in de periode van 1 maart 1992 tot 1 maart 1993 en de omvang daarvan in 1992.
2.3.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de vergunningaanvraag artikel 6, tweede en derde lid, van de Interimwet toegepast. Daarbij zijn zij uitgegaan van de peildatum van 1 maart 1993.
2.3.2. In het dossier bevinden zich diertellingsgegevens over het veebestand dat zich in de jaren 1986 tot en met 1997 in de inrichting bevond. Blijkens deze gegevens veroorzaakte het in 1986 gehouden veebestand een hogere ammoniakdepositie dan dat gehouden op 1 maart 1993. Voorts blijkt uit deze gegevens dat het aantal gehouden ouderdieren tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993 weliswaar enigermate fluctueerde, maar dat op laatstgenoemde datum niet een zodanig aantal ouderdieren werd gehouden in vergelijking met het aantal gehouden op de andere peildata tussen 1 maart 1992 en 1 maart 1993 dat deze peildatum geen betrouwbaar beeld geeft van het veebestand dat in bedoelde periode is gehouden. Verweerders zijn dan ook terecht uitgegaan van de peildatum van 1 maart 1993.
Op deze peildatum werden blijkens de diertellingsgegevens 42.500 ouderdieren van vleeskuikens gehouden. Blijkens de stukken, met name de brieven van appellant van 5 en 19 februari 2001, en het verhandelde ter zitting, werd dit totale veebestand gehouden op twee percelen, te weten op het onderhavige perceel aan de [locatie] en op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats], waarvan 24.127 ouderdieren op laatstgenoemd perceel. Voor het onderhavige perceel resteert dan een veebestand van 18.373 ouderdieren. Blijkens het bestreden besluit veroorzaakt dit veebestand een ammoniakemissie en -depositie van respectievelijk 4.593,25 kg en 32.152,75 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Aangezien het aangevraagde veebestand een hogere ammoniakdepositie veroorzaakt van 122.500 mol potentieel zuur, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat slechts voor 18.373 ouderdieren een Hinderwetvergunning kon worden verleend.
2.4. Verweerders hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat zij de grondslag van de aanvraag zouden verlaten indien zij een Hinderwetvergunning zouden verlenen voor 18.373 van de aangevraagde 70.000 ouderdieren van vleeskuikens en hebben daarom de gevraagde vergunning geheel geweigerd.
Appellant betoogt dat de vergunning ten onrechte geheel is geweigerd. Ook indien de vergunning gedeeltelijk zou zijn verleend, is sprake van een levensvatbaar bedrijf, temeer omdat de aangevraagde stallen reeds zijn gerealiseerd.
Verweerders hebben voor het antwoord op de vraag of de vergunning al dan niet geheel moest worden geweigerd, terecht de mate waarin wat betreft het te vergunnen veebestand van de aanvraag wordt afgeweken en de consequenties van een gedeeltelijke weigering voor de huisvesting en de bedrijfsvoering, bepalend geacht. In dat verband komt geen zelfstandige betekenis toe aan het argument van appellant dat een levensvatbaar bedrijf zou ontstaan indien een deel van het aangevraagde veebestand zou worden vergund. Nu op grond van artikel 3 in samenhang met artikel 6, eerste en derde lid, van de Interimwet een substantieel deel van het gevraagde veebestand niet kan worden verleend, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling de aangevraagde vergunning terecht geheel geweigerd.
2.5. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om zich uit te spreken over de beroepsgrond met betrekking tot artikel 7 van de Interimwet.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002