ECLI:NL:RVS:2002:AE8478

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202088/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken onder de Dublin Overeenkomst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel had afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie had op 12 december 2001 besloten om de aanvragen van de appellanten af te wijzen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van hun asielverzoeken op basis van de Dublin Overeenkomst. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellanten ongegrond op 15 maart 2002. De appellanten stelden dat er een verschil in uitzettingsbeleid was tussen Nederland en Duitsland, en dat dit hen zou schaden, omdat Nederland een besluitmoratorium had voor Afghaanse asielzoekers, terwijl Duitsland dat niet had. Ze voerden aan dat de overdracht aan Duitsland een schending van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM zou zijn.

De Raad van State overwoog dat de staatssecretaris er in het algemeen van uit mag gaan dat de lidstaten van de Dublin Overeenkomst hun verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleven. De Raad stelde vast dat de appellanten niet voldoende concrete aanwijzingen hadden gegeven dat Duitsland zijn verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verschil in uitzettingsbeleid geen reden was voor de staatssecretaris om de behandeling van de asielverzoeken aan zich te trekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep kennelijk ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Raad
van State
200202088/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1 en 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 maart 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 12 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om aan hen een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin (hierna: de OvD), is, wanneer op basis van de overige in deze overeenkomst vastgestelde criteria geen Lid-Staat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de Lid-Staat waarbij het verzoek het eerst werd ingediend verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de OvD, voorzover thans van belang, heeft elke Lid-Staat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt.
2.2. De enige grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een verschil in uitzettingsbeleid er niet toe leidt dat de staatssecretaris gehouden is de behandeling van de asielverzoeken aan zich te trekken. Appellanten betogen dat in Nederland ten aanzien van aanvragen van Afghaanse asielzoekers, in tegenstelling tot Duitsland, momenteel een besluitmoratorium van kracht is en dat Afghaanse asielzoekers in Nederland in aanmerking komen voor categoriale bescherming. Voor zover appellanten bekend, ontbreken beide instrumenten, die asielzoekers uit Afghanistan beschermen, in Duitsland. Volgens appellanten betekent overdracht aan Duitsland daarom een schending van het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2001 in zaak nr. 200104546/1, gepubliceerd in JV 2001/328), mag de staatssecretaris er ten algemene van uitgaan dat de Staten die partij zijn bij de OvD hun verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM naleven en dat het aan de asielzoeker is om op grond van concrete, dus op zijn individuele zaak betrokken, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in zijn geval wat betreft de ingevolge de OvD primair verantwoordelijke Staat anders is.
2.4. Niet wordt betwist dat, nu appellanten eerst een asielverzoek in Duitsland hebben ingediend, dat land ingevolge artikel 8 van de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. De Duitse autoriteiten hebben bij brieven van 16 oktober 2001 aan de Nederlandse autoriteiten bericht dat zij appellanten overnemen en hun asielverzoeken in behandeling nemen.
2.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een verschil in uitzettingsbeleid er niet toe leidt dat de staatssecretaris gehouden is de behandeling van de asielverzoeken aan zich te trekken, nu appellanten niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk hebben gemaakt dat Duitsland de op dat land rustende internationale verplichtingen jegens hen niet zal nakomen. Het door appellanten gestelde gunstige Nederlandse beleid ten aanzien van Afghaanse asielzoekers is geen concrete aanwijzing in bovenbedoelde zin. Hetgeen is aangevoerd, leidt derhalve niet tot het ermee beoogde doel. De grief faalt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002
43-344.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,