ECLI:NL:RVS:2002:AE8467

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201768/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, die op 22 maart 2002 de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de Staatssecretaris afgewezen op basis van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat haar aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. De Staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling had aangenomen en dat de vreemdeling onvoldoende had meegewerkt aan de vaststelling van haar reisroute naar Nederland.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 mei 2002 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling geen reis- of identiteitspapieren had overgelegd en dat de Staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat er individuele klemmende redenen van humanitaire aard waren die haar terugkeer naar Somalië onredelijk maakten. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. De Afdeling concludeerde dat de beroepsgronden van de vreemdeling geen aanleiding gaven voor een ander oordeel en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 31 mei 2002. De betrokken rechters waren R.W.L. Loeb, M. Vlasblom en J.A.W. Scholten-Hinloopen, met H.W. Groeneweg als ambtenaar van Staat.

Uitspraak

Raad
van State
200201768/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 22 maart 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 april 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ‘s-Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Kakes, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de asielzoeker om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling en bij de beoordeling van de toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000 dat de vreemdeling een alleenstaande vrouw is.
2.2.1. Naar in het bestreden besluit onbestreden is gesteld, heeft de vreemdeling ter staving van de aan haar aanvraag ten grondslag gelegde stellingen geen reis- of identiteitspapieren overgelegd, noch andere documenten, die beoordeling van haar aanvraag mogelijk maken. De staatssecretaris heeft in de door haar gestelde feiten en omstandigheden geen grond hoeven vinden haar dit niet toe te rekenen. Nu de vreemdeling, naar de staatssecretaris in het bestreden besluit gemotiveerd en onbestreden heeft uiteengezet, onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van haar reisroute naar Nederland, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Voor het oordeel dat de staatssecretaris in het bestreden besluit niet de conclusie heeft mogen trekken dat de twijfel aan de geloofwaardigheid van dat relaas wordt versterkt door de in het besluit beschreven ongerijmdheden in het relaas over de gebeurtenissen in 1999, bestaat evenmin grond.
2.2.2. Voor zover in het bestreden besluit deels wordt uitgegaan van de verklaringen van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris niet hoeven aannemen dat de vreemdeling ten tijde van haar vertrek uit Somalië in 1999 alleenstaand was. Zij is immers, naar zij stelt, destijds met haar volwassen dochter naar Tanzania vertrokken en was blijkens haar relaas tijdens haar verblijf in Tanzania evenmin alleenstaand.
2.2.3. De rechtbank heeft dit miskend. Gelet hierop, behoeft de tweede grief geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 te onthouden de rechterlijke toets niet kan doorstaan aan de hand van de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld, zodat uitgegaan dient te worden van hetgeen in de uitspraak van 22 maart 2002 is overwogen met betrekking tot de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 vermelde gronden.
Ter zake van de in het bestreden besluit vermelde redenen om aan de vreemdeling geen verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te verlenen wijst de Afdeling op het hiervoor met betrekking tot de geloofwaardigheid van het asielrelaas overwogene. Gelet hierop, kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van individuele klemmende redenen van humanitaire aard, als bedoeld in die bepaling, die maken dat van haar in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst.
Voorts overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft gedaan (uitspraak van 14 januari 2002 in zaak no. 200105382/1, gepubliceerd in JV 2002/14) dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris de weigering om aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen op de voet van artikel 29, eerst lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet heeft mogen baseren op de overweging dat ook ten aanzien van minderheidsgroepen terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
2.3.2. De vreemdeling heeft, in het verlengde van het inleidend beroep, bij voormelde brief van 3 april 2002 nog betoogd dat de staatssecretaris de aanvraag niet binnen 48 proces-uren heeft afgewezen.
Zo de vreemdeling hiermee heeft beoogd alsnog hoger beroep in te stellen, wordt, zoals de Afdeling eerder heeft gedaan (uitspraak van de Afdeling van 15 november 2001 in zaak no. 200104765/1, gepubliceerd in AB 2002, 54) overwogen dat de Algemene wet bestuursrecht, noch de Vw 2000, grondslag biedt voor het instellen van incidenteel hoger beroep na afloop van de voor het instellen daarvan gestelde termijn. Aan het betoog van de vreemdeling kan de Afdeling mitsdien niet toekomen.
2.3.3. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens het hiervoor overwogene geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen van 22 maart 2002 in zaak nr. AWB 02/16508;
III. verklaart het bij de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2002
32-319.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,