ECLI:NL:RVS:2002:AE8448

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201824/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van onvoldoende bewijs van nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 19 maart 2002 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had geen authentieke reis- of identiteitspapieren overgelegd, wat volgens de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een belangrijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij van Liberiaanse nationaliteit was, en dat zij bovendien niet kon aantonen dat het ontbreken van documenten niet aan haar was toe te rekenen. De voorzieningenrechter had de aanvraag gegrond verklaard, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 13 mei 2002 werd de zaak behandeld. De staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, pleitten hun zaak. De staatssecretaris voerde aan dat de voorzieningenrechter de betekenis van de Vw 2000 had miskend door niet te erkennen dat de vreemdeling ongedocumenteerd was en dat dit aan haar kon worden toegerekend. De staatssecretaris betoogde verder dat de vreemdeling niet geloofwaardig was in haar claim van Liberiaanse nationaliteit en dat haar stelling over vrouwenhandel in Ghana niet relevant was voor de beoordeling van haar asielaanvraag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel, gezien het gebrek aan bewijs van haar nationaliteit en de onduidelijkheid over haar situatie in Liberia.

Uitspraak

Raad
van State
200201824/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 maart 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 maart 2002, verzonden op 22 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de asielzoeker om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. De tweede grief klaagt dat de voorzieningenrechter de betekenis van het bepaalde bij artikel 31, eerste en tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft miskend door niet als rechtens juist te aanvaarden dat de staatssecretaris aan de omstandigheid dat de vreemdeling ongedocumenteerd is en haar dat valt toe te rekenen, de gevolgen te verbinden die deze daaraan heeft verbonden. Zo is de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris ten onrechte voorbij gegaan aan de gemotiveerde uiteenzetting in het bestreden besluit, dat en waarom geen geloof kan worden gehecht aan de door de vreemdeling gestelde Liberiaanse nationaliteit en dat ook overigens hetgeen de vreemdeling aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd niet geloofwaardig kan worden geacht. Daarbij is in het kader van deze aanvraag niet van belang dat de vreemdeling, naar zij stelt, in Ghana slachtoffer is geworden van vrouwenhandel, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. De vreemdeling heeft geen authentieke reis- of identiteitspapieren overgelegd en derhalve geen documenten die beoordeling van haar aanvraag mogelijk maken. De staatssecretaris heeft in de door haar gestelde feiten en omstandigheden geen grond hoeven vinden haar dit niet toe te rekenen. Nu de vreemdeling, naar de staatssecretaris in het bestreden besluit gemotiveerd en in zoverre onbestreden heeft uiteengezet, niet op de hoogte bleek van elementaire informatie omtrent Liberia en in het bijzonder omtrent de stad Monrovia, waar zij zou zijn geboren en tot haar twaalfde levensjaar zou hebben gewoond, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling van Liberiaanse nationaliteit is.
Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000 kan de door de vreemdeling verzochte verblijfsvergunning asiel slechts worden verleend, indien zich een of meer van de in die bepaling vermelde omstandigheden voordoet. Het gaat er daarbij steeds om dat de desbetreffende vreemdeling niet de bescherming kan inroepen van de autoriteiten van het land van herkomst. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt van Liberiaanse nationaliteit te zijn, bestond voor de staatssecretaris reeds hierom geen grond voor verlening van de verzochte vergunning. Voorts heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde omstandigheid dat zij in Ghana slachtoffer is geworden van vrouwenhandel niet tot verlening van zodanige vergunning kan leiden.
2.3. Gelet op het vooroverwogene, behoeven de overige grieven geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens hetgeen reeds is overwogen geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 19 maart 2002 in zaak nr. AWB 02/15854;
III. verklaart het bij de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaatsAmsterdam in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2002
32-358.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,