200106279/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Boxtel.
Bij besluit van 26 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: burgemeester en wethouders) appellant geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen voor een bestaand dierennachtverblijf annex hooiopslag op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 februari 2001, voor zover hier van belang, hebben burgemeester en wethouders het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 16 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 oktober 2001, verzonden op 8 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft een – inmiddels gerealiseerd – dierennachtverblijf voor enkele dieren annex hooiopslag buiten de bebouwde kom. Onbetwist is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1995”.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en
a. het bruto-oppervlak van de uitbreiding of het bijgebouw niet groter is dan 25 m²,
b. de uitbreiding of het bijgebouw bestaat uit één bouwlaag en gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 m, en
c. de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is, dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
2.3. Appellant heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat de rechtbank de door burgemeester en wethouders ter zitting alsnog aangevoerde weigeringsgrond dat het niet gaat om een bijgebouw in de zin van artikel 20 van het Bro, niet had mogen accepteren. Dit betoog faalt. Aangezien het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO afhankelijk is van de vraag of sprake is van een bijgebouw in de zin van artikel 20, eerste lid, onder a, van het Bro, diende de rechtbank ambtshalve na te gaan of aan dit vereiste is voldaan.
2.4. Nu het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, heeft de rechtbank terecht aansluiting gezocht bij de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde criteria. Een wezenlijk kenmerk van een bijgebouw is in het algemeen, en zulks geldt ook in dit geval, dat dit ondergeschikt is aan en ten dienste staat van het hoofdgebouw.
2.4.1. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het dierennachtverblijf annex hooiopslag dient als onderkomen voor enkele dieren, die bij van wijze van hobby worden gehouden. Gelet op de aard en de omvang van het gebruik van het gebouw en de ruimtelijke uitstraling ervan op de overwegend landelijke omgeving, alsmede gelet op de inrichting van het gebouw, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het dierennachtverblijf annex hooiopslag als bijgebouw in de zin van artikel 20 van het Bro kan worden aangemerkt. De Afdeling ziet om navolgende redenen evenwel geen grond om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
2.5. Vast staat – en ook de Afdeling is van oordeel – dat het dierennachtverblijf annex hooiopslag voldoet aan artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2, onderdelen a en b van het Bro.
2.5.1. Ten aanzien van de vraag of het bouwplan eveneens voldoet aan onderdeel c van voornoemd artikel, stelt de Afdeling vast dat het begrip bijgebouw niet in dit onderdeel is genoemd. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit tot wijziging van het Bro van 15 oktober 1999 is echter niet beoogd om in dit onderdeel een onderscheid te maken tussen een uitbreiding van een woongebouw en een bijgebouw bij een woongebouw buiten de bebouwde kom. Hieruit leidt de Afdeling af dat de eis dat het aansluitend terrein voor niet meer dan 50% bebouwd mag worden ook geldt voor het realiseren van bijgebouwen bij woongebouwen.
Voorts komt uit deze toelichting naar voren dat onder het begrip “aansluitend terrein” moet worden verstaan het terrein dat op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Daarbij wordt gedacht aan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak of een begrensd bouwperceel. Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw moet dus – aldus de toelichting – gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.
Ingevolge artikel 2.9, lid B, aanhef en onder II, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, mag de afstand van vrijstaande bijgebouwen tot het hoofdgebouw niet minder dan 5 meter en niet meer dan 20 meter bedragen. Tussen partijen is niet in geschil dat het dierennachtverblijf annex hooiopslag op grotere afstand van het hoofdgebouw ligt dan de genoemde 20 meter. Hieruit volgt dat het bouwplan niet is gerealiseerd op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan bebouwing is toegestaan, zodat aan toepassing van artikel 20, eerste lid, onder a, sub 2, onderdeel c, voornoemd, gelet op de strekking daarvan, niet kan worden toegekomen. Er is derhalve geen sprake van een geval waarin burgemeester en wethouders ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan.
De conclusie is dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO niet mogelijk is. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, behoeft reeds daarom geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Bekker w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002