200201107/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 3], wonend te [plaats],
burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerders.
Bij besluit van 28 december 2001, kenmerk 01.0015, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de vennootschap onder firma [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fokvarkens- en vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 10 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.J. Lock-Louwerens en A. ter Avest, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 1.226 vleesvarkens (Groen Label), 45 kraamzeugen, 14 guste en dragende zeugen (individuele huisvesting), 149 guste en dragende zeugen (groepshuisvesting), 316 gespeende biggen, 432 gespeende biggen (Groen Label), 14 opfokzeugen en 1 beer. Voor de inrichting is laatstelijk op 12 januari 1999 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.2. De Afdeling zal allereerst ingaan op de ontvankelijkheid van het beroep. Daarbij speelt de vraag, door appellanten opgeworpen, of verweerders in overeenstemming met artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht afschriften van de ter inzage gelegde stukken en een mondelinge toelichting hebben verstrekt.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake brandpreventie en het afwijken van de aanvraag niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.
2.2.2. Ingevolge artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen gedurende vier weken vanaf de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd de stukken worden ingezien tijdens de werkuren. Tevens kunnen de stukken gedurende die periode desgevraagd ten minste gedurende drie aaneengesloten uren per week buiten de werkuren worden ingezien. Op verzoek wordt binnen die termijn een kosteloze mondelinge toelichting verstrekt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschrift van de ter inzage gelegde stukken verstrekt.
2.2.3. Vaststaat dat de gemachtigde van appellanten op 19 december 2001, buiten de werkuren, de ter inzage gelegde stukken heeft ingezien. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is hem door verweerders de mogelijkheid geboden om zelf fotokopieën van deze stukken te maken. Verweerders hebben ook aangeboden om zo spoedig als dat redelijkerwijs van hen kan worden verwacht kopieën van voornoemde stukken toe te sturen. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat aan de ter zake kundige, gedurende enige tijd beschikbare medewerker niet om een mondelinge toelichting is verzocht. Van enig handelen in strijd met artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht door verweerders is dan ook geen sprake.
2.2.4. Gezien het vorenstaande is geen sprake van een omstandigheid op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op de voornoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Ook anderszins is niet van zodanige omstandigheden gebleken. Dit betekent dat het beroep op de hiervoor genoemde onderdelen niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten stellen dat in het dictum van het bestreden besluit ten onrechte niet is opgenomen dat de gevraagde vergunning voor het laden en lossen ten behoeve van stal 6 in de avond- en nachtperiode wordt geweigerd.
De Afdeling overweegt dat verweerders in het dictum van het bestreden besluit hebben bepaald dat de voorschriften opgenomen in de bijlagen onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. Uit voorschrift 2.5 volgt dat tussen 19.00 en 07.00 uur het laden en lossen van vrachtwagens ten behoeve van stal 6 niet is toegestaan. Appellanten hebben dit ook niet bestreden. Het is daarom niet in strijd met de Wet milieubeheer dat verweerders dit niet tevens met zoveel woorden in het dictum van het besluit tot uitdrukking hebben gebracht. Gelet op het voorgaande treft deze beroepsgrond geen doel.
2.4. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte de aanvraag voor een vergunning in behandeling hebben genomen. In dit verband voeren zij aan dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Nu geen aanvraag voor een vergunning op grond van deze wet is ingediend, moet de aanvraag buiten behandeling worden gelaten, aldus appellanten. Voorts betogen appellanten dat voorzover geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist, dit in strijd is met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (76/464/EG, Pb. 1976 L 129/23). Appellanten wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 29 september 1999, no. C-232/97, waarin werd overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Daarnaast kan ingevolge dit artikellid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Hieraan is uitvoering gegeven in het Uivoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het verboden een volgens het tweede lid aangewezen stof, die behoort tot de in de bijlage van dat Besluit opgenomen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op welke wijze ook, in enig oppervlaktewater te brengen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3, voornoemd, verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer:
a. door deze daarin te storten;
b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
d. bij het laden, lossen of overladen daarvan;
e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het brengen in enig oppervlaktewater van:
a. huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn;
b. ammoniak door depositie daarvan die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Interimwet ammoniak en veehouderij.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, voor de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.
2.4.3. Over de gestelde implicaties van de Richtlijn 76/464/EG heeft de Afdeling in haar uitspraak van 25 juli 2001, no. 200002894/1 (M en R 2002/2, nr. 26; JM 2002/62) het volgende overwogen.
“Wat de verwijzing van appellanten naar het Europese recht betreft, overweegt de Afdeling dat in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG is bepaald dat voor iedere lozing die wordt verricht in de in artikel 1 bedoelde wateren en die één van de onder lijst II vallende stoffen kan bevatten, een voorafgaande vergunning nodig is, die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt verleend en waarin de emissienormen voor de lozing worden vastgesteld. Deze worden berekend aan de hand van de kwaliteitsdoelstellingen voor het water, die worden opgesteld met inachtneming van de door de Raad van de Europese Gemeenschappen aangenomen richtlijnen wanneer laatstgenoemden bestaan.
Het Hof heeft in zijn arrest van 29 september 1999,
no. C-232/97, overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht. Voorts heeft het Hof in hetzelfde arrest overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden uitgelegd dat het niet de verontreiniging omvat die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn 86/280/EG.
Hieruit blijkt dat niet iedere activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt een lozing als bedoeld in de richtlijn 76/464/EG oplevert.
In het onderhavige geval vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak, een lijst II stof, in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op het oppervlaktewater kan neerslaan. Daarbij is de Afdeling van mening dat, indien er al sprake is van verontreiniging van de oppervlaktewateren met ammoniak, deze, gelet op de omgeving van de inrichting, voortkomt uit meervoudige, al dan niet diffuse, bronnen zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna, enzovoort. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging met ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG, met daarbij het vereiste van een voorafgaande vergunning is derhalve geen sprake.”
2.4.4. Dit betoog gaat eveneens op in de onderhavige zaak. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen. Het beroepsonderdeel faalt.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten hebben bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij stellen dat het bestreden besluit uit een oogpunt van toereikendheid als ook naleefbaarheid van de vergunde geluidgrenswaarden geen stand kan houden. Wat betreft de naleefbaarheid hebben zij concreet naar voren gebracht dat vanwege de ventilatoren van de stallen niet aan de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarde voor de nachtperiode kan worden voldaan.
2.6.1. Voor de beoordeling van geluidhinder hebben verweerders de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en – bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai – de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, op 50 meter uit de grens van de inrichting en op de gevel van de [woningen] niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (lees: het piekgeluidniveau (Lmax)) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten op 50 meter uit de grens van de inrichting en op de gevel van de [woningen] niet meer bedragen dan 60, 55 en 50 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.3 gelden op zondagen en algemeen erkende feestdagen voor de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur de geluidniveaus die zijn gesteld voor de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur.
Ingevolge voorschrift 2.4 is voorschrift 2.3 niet van toepassing op het gebruik van ventilatoren ten behoeve van de ventilatie van stallen.
Ingevolge voorschrift 2.5 is het laden en lossen van vrachtwagens ten behoeve van stal 6 niet tussen 19.00 en 07.00 uur toegestaan.
2.6.2. In de circulaire staan streefwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, gelden als streefwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Voor het maximale geluidniveau zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
Vaststaat dat de in voorschrift 2.1 opgelegde equivalente geluidgrenswaarden overeenkomen met de streefwaarden die in de circulaire voor een landelijke omgeving worden genoemd. Verder zijn de in voorschrift 2.2 opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger dan de waarden die hiervoor in de circulaire als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. In hetgeen appellanten hebben betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen.
Voorzover appellanten bezwaren hebben aangevoerd ten aanzien van voorschrift 2.4, welk voorschrift een uitzondering inhoudt op voorschrift 2.3, overweegt de Afdeling dat de beperking van de geluidbelasting op zon- en feestdagen, zoals in voorschrift 2.3 opgenomen, op grond van de circulaire niet is vereist. Door het uitzonderen van de stalventilatoren voor de beperking van voorschrift 2.3 gelden voor deze stalventilatoren de reguliere grenswaarden zoals opgenomen in de voorschriften 2.1 en 2.2. Voorschrift 2.4 levert derhalve geen strijd op met de circulaire. Ook overigens ziet de Afdeling wat betreft deze voorschriften geen aanleiding te oordelen dat sprake is van een ontoereikend beschermingsniveau.
In hetgeen appellanten hebben betoogd met betrekking tot voorschrift 2.5 ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van een ontoereikend beschermingsniveau.
2.6.3. Ten aanzien van de naleefbaarheid hebben verweerders in het bestreden besluit overwogen dat in verband met de noodzakelijke extra ventilatie tijdens de warmste dagen in de zomerperiode niet aan de ingevolge voorschrift 2.3 voor zon- en feestdagen geldende grenswaarde van 35 dB(A) in de dagperiode kan worden voldaan. Daarom is in voorschrift 2.4 een uitzondering opgenomen op grond waarvan voor de ventilatoren geluidgrenswaarden gelden, zoals in voorschrift 2.1 gesteld, van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voorzover appellanten hebben gesteld dat de grenswaarde voor de nachtperiode niet kan worden nageleefd overweegt de Afdeling dat aannemelijk is geworden dat in de zomer bij hoge temperaturen alleen in de dagperiode de capaciteit van de ventilatoren zal worden verhoogd. In de avond- en nachtperiode zal geen extra ventilatie noodzakelijk zijn. Vergunninghouder heeft in dit verband gesteld dat vanwege de kosten verbonden aan een verhoging van de capaciteit een dergelijke verhoging niet zal plaatsvinden indien dit niet noodzakelijk is.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling aannemelijk dat aan de in voorschrift 2.1 opgenomen equivalente geluidgrenswaarde voor de nachtperiode kan worden voldaan. Ook overigens ziet de Afdeling, gelet op de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten, geen grond voor het oordeel dat de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.7. Appellanten stellen verder dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij stellen dat verweerders ten onrechte de ziekenboeg in gebouw 7 en de afleverruimte in gebouw 6 als stankbron buiten beschouwing hebben gelaten. Verder kunnen zij zich niet verenigen met de door verweerders gehanteerde omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden van 2,8 voor de varkens die worden gehouden in gebouw 10.
2.7.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder in beginsel de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Volgens verweerders is vergunningverlening mogelijk omdat het veebestand dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag worden gehouden, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, binnen de bestaande rechten blijft.
2.7.2. Ten aanzien van de door appellanten genoemde afleverruimte overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze niet is ingericht als verblijfsruimte voor dieren. Deze afleverruimte wordt slechts een beperkt aantal keren per jaar gedurende een beperkt aantal uren gebruikt voor het laden van vleesvarkens en zeugen die van het bedrijf worden afgevoerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders de afleverruimte bij de beoordeling van stankhinder op goede gronden buiten beschouwing hebben gelaten.
De Afdeling overweegt verder dat de genoemde ziekenboeg moet worden aangemerkt als stal waarin (zieke) dieren worden gehouden. De door verweerders gereleveerde omstandigheid dat de ziekenboeg weinig intensief wordt gebruikt maakt dit niet anders. In de brochure en de Richtlijn wordt slechts uitgegaan van de afstand van het dichtstbijgelegen emissiepunt tot het stankgevoelige object. De omvang van de stankemissie uit de stal waar het dichtstbijgelegen emissiepunt zich bevindt, is daarbij niet van belang. Anders dan verweerders hebben verondersteld moet de ziekenboeg derhalve worden betrokken bij de beoordeling van de stankhinder. De motivering van het bestreden besluit is in zoverre niet deugdelijk, hetgeen strijd oplevert met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.3. Uit de stukken is gebleken dat gebouw 10 wordt uitgevoerd als Groen Label-stal in combinatie met een biologische luchtwasser (een zogenaamde T.A.J.N. Luchtwasser). In deze stal worden 1.226 vleesvarkens gehuisvest. Vaststaat dat voor de genoemde stal geen sprake is van een proefstal zoals bedoeld in onderdeel 7 van paragraaf 2.2 van de Richtlijn.
In bijlage 1 van de Richtlijn is voor vleesvarkens gehouden in een Groen Label-stal, waarvan in dit geval sprake is, een omrekeningsfactor van 1,4 gegeven. Voor de in gebouw 10 te huisvesten vleesvarkens hebben verweerders evenwel een omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden van 2,8 gehanteerd. Ten aanzien van deze omrekeningsfactor hebben zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 1998, no. E03.95.1093, met betrekking tot een veehouderij in Aalten.
In de door verweerders bedoelde veehouderij in Aalten was sprake van het toepassen van een Farmex-spoelsysteem in combinatie met een bioluchtwasser. De toegepaste techniek verschilt van de techniek zoals in de onderhavige zaak is aangevraagd. Vanwege het ontbreken van omrekeningsfactoren ten tijde van het nemen van het besluit tot vergunningverlening voor de inrichting in Aalten is in dat specifieke geval een hogere omrekeningsfactor gehanteerd dan 1,4. Inmiddels zijn in bijlage 1 van de Richtlijn de voor Groen Label-stallen geldende omrekeningsfactoren gegeven. In haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199), heeft de Afdeling geoordeeld dat de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. Overigens zijn aan het bestreden besluit niet de benodigde gegevens over de te verwachten geuremissie ten grondslag gelegd.
Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid en kan het niet worden gedragen door de daarin neergelegde motivering. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De aan het bestreden besluit verbonden voorschriften waarin een meetprogramma wordt opgelegd en een daaraan verbonden (mogelijke) reductieplicht, doen aan het vorenoverwogene niet af.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake brandpreventie en het afwijken van de aanvraag betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Wierden van 28 december 2001, kenmerk 01.0015;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Wierden in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Wierden te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Wierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002