ECLI:NL:RVS:2002:AE8278

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201109/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • W.M.P. van Gemert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor varkensfokkerij door burgemeester en wethouders van Wierden

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor een varkensfokkerij door de burgemeester en wethouders van Wierden. De vergunning werd verleend op 28 december 2001 en betreft het houden van een aantal dieren, waaronder melkkoeien en zeugen. Appellanten, die bezwaar maakten tegen deze vergunning, stelden dat de ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereiste. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de appellanten niet tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hierdoor werd het beroep op dit punt niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling heeft verder overwogen dat de vergunning niet in strijd is met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende verontreiniging door stoffen in het aquatisch milieu. De Afdeling concludeert dat de vergunning terecht is verleend, omdat de ammoniakdepositie niet als een lozing in de zin van de richtlijn kan worden aangemerkt. De appellanten hebben ook bezwaren geuit over stank- en geluidshinder, maar de Afdeling oordeelt dat de vergunninghouders zich aan de gestelde normen kunnen houden. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond, met uitzondering van het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep inzake de ammoniakrechten.

Uitspraak

200201109/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 3], wonend te [plaats],
en
burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2001, kenmerk 01.4456, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkensfokkerij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 10 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.J. Lock-Louwerens en A. ter Avest, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [ gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 5 melkkoeien, 87 kraamzeugen, 260 gespeende biggen, 900 gespeende biggen (Groen Label), 289 guste en dragende zeugen, 2 dekberen en 1 paard ouder dan drie jaar. Voor de inrichting is laatstelijk op 2 augustus 1994 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.2. De Afdeling zal allereerst ingaan op de ontvankelijkheid van het beroep. Daarbij speelt de vraag, door appellanten opgeworpen, of verweerders in overeenstemming met artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht afschriften van de ter inzage gelegde stukken en een mondelinge toelichting hebben verstrekt.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de saldering van ammoniakrechten niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.
2.2.2. Ingevolge artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen gedurende vier weken vanaf de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd de stukken worden ingezien tijdens de werkuren. Tevens kunnen de stukken gedurende die periode desgevraagd ten minste gedurende drie aaneengesloten uren per week buiten de werkuren worden ingezien. Op verzoek wordt binnen die termijn een kosteloze mondelinge toelichting verstrekt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschrift van de ter inzage gelegde stukken verstrekt.
2.2.3. Vaststaat dat de gemachtigde van appellanten op 19 december 2001, buiten de werkuren, de ter inzage gelegde stukken heeft ingezien. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is hem door verweerders de mogelijkheid geboden om zelf fotokopieën van deze stukken te maken. Verweerders hebben ook aangeboden om zo spoedig als dat redelijkerwijs van hen kan worden verwacht kopieën van voornoemde stukken toe te sturen. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat aan de ter zake kundige, gedurende enige tijd beschikbare medewerker niet om een mondelinge toelichting is verzocht. Van enig handelen in strijd met artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht door verweerders is dan ook geen sprake.
2.2.4. Gezien het vorenstaande is geen sprake van een omstandigheid op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op voornoemd punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Ook anderszins is niet van zodanige omstandigheden gebleken. Dit betekent dat het beroep op het hiervoor genoemde onderdeel niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte de aanvraag voor een vergunning in behandeling hebben genomen. In dit verband voeren zij aan dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Nu geen aanvraag voor een vergunning op grond van deze wet is ingediend, moet de aanvraag buiten behandeling worden gelaten, aldus appellanten. Voorts betogen appellanten dat voorzover geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist, dit in strijd is met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (76/464/EG, Pb. 1976 L 129/23). Appellanten wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 29 september 1999, no. C-232/97, waarin werd overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Daarnaast kan ingevolge dit artikellid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Hieraan is uitvoering gegeven in het Uivoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het verboden een volgens het tweede lid aangewezen stof, die behoort tot de in de bijlage van dat Besluit opgenomen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op welke wijze ook, in enig oppervlaktewater te brengen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3, voornoemd, verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer:
a. door deze daarin te storten;
b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
d. bij het laden, lossen of overladen daarvan;
e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het brengen in enig oppervlaktewater van:
a. huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn;
b. ammoniak door depositie daarvan die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Interimwet ammoniak en veehouderij.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, voor de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.
2.3.3. Over de gestelde implicaties van de richtlijn 76/464/EG heeft de Afdeling in haar uitspraak van 25 juli 2001, no. 200002894/1 (M en R 2002/2, nr.26; JM 2002/62) het volgende overwogen.
“Wat de verwijzing van appellanten naar het Europese recht betreft, overweegt de Afdeling dat in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG is bepaald dat voor iedere lozing die wordt verricht in de in artikel 1 bedoelde wateren en die één van de onder lijst II vallende stoffen kan bevatten, een voorafgaande vergunning nodig is, die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt verleend en waarin de emissienormen voor de lozing worden vastgesteld. Deze worden berekend aan de hand van de kwaliteitsdoelstellingen voor het water, die worden opgesteld met inachtneming van de door de Raad van de Europese Gemeenschappen aangenomen richtlijnen wanneer laatstgenoemden bestaan.
Het Hof heeft in zijn arrest van 29 september 1999,
no. C-232/97, overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht. Voorts heeft het Hof in hetzelfde arrest overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden uitgelegd dat het niet de verontreiniging omvat die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn 86/280/EG.
Hieruit blijkt dat niet iedere activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt een lozing als bedoeld in de richtlijn 76/464/EG oplevert.
In het onderhavige geval vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak, een lijst II stof, in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op het oppervlaktewater kan neerslaan. Daarbij is de Afdeling van mening dat, indien er al sprake is van verontreiniging van de oppervlaktewateren met ammoniak, deze, gelet op de omgeving van de inrichting, voortkomt uit meervoudige, al dan niet diffuse, bronnen zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna, enzovoort. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging met ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG, met daarbij het vereiste van een voorafgaande vergunning is derhalve geen sprake.”
2.3.4. Dit betoog gaat eveneens op in de onderhavige zaak. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen. Het beroepsonderdeel faalt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellanten stellen dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat sprake is van een met stank overbelaste situatie en een verdere uitbreiding van de veestapel niet had mogen worden verleend. Verder betogen zij dat verweerders wat de factoren voor de omrekening van diersoorten naar mestvarkeneenheden betreft ten onrechte zijn uitgegaan van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn).
2.5.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.5.2. Ingevolge hoofdstuk 2, paragraaf 2 onder 2, vierde alinea, van de Richtlijn wordt, wanneer binnen één inrichting zowel rundvee, waarvoor vaste afstanden gelden, wordt gehouden én diercategorieën aanwezig zijn waarvoor omrekeningsfactoren gelden, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een stankgevoelig object liggen, voor ieder deel apart beoordeeld.
Vaststaat dat ten aanzien van de varkens, waarvoor omrekeningsfactoren gelden, wordt voldaan aan de ingevolge de Richtlijn aan te houden afstanden. Voorzover appellanten hebben betoogd dat verweerders wat de factoren voor de omrekening van diersoorten naar mestvarkeneenheden betreft ten onrechte zijn uitgegaan van de Richtlijn overweegt de Afdeling dat in de uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199), is geoordeeld dat de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Verweerders hebben derhalve terecht de stankemissie van de inrichting bepaald met behulp van de in deze bijlage van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren.
2.5.3. Onbestreden staat vast dat ten aanzien van het rundvee niet wordt voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand tot het dichtstbijzijnde stankgevoelige object.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de vergunning niettemin kan worden verleend, omdat het aantal stuks rundvee ten opzichte van de oude vergunde situatie aanzienlijk afneemt.
Nu in de Richtlijn voor rundvee geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, is voor de omvang van de bestaande rechten naar het oordeel van de Afdeling het precieze aantal stuks rundvee dat ingevolge de onderliggende vergunning mocht worden gehouden, bepalend. Uit het bestreden besluit is gebleken dat het aantal stuks rundvee ten opzichte van de onderliggende vergunning afneemt, terwijl de kortste afstand tot het dichtstbijgelegen stankgevoelige object gelijk blijft. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd vindt de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4, in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
2.6. Appellanten betogen dat de vergunning uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder niet kan worden verleend.
2.6.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Het in het rapport gehanteerde rekenmodel komt er op neer dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. Hierbij moet worden uitgegaan van de afzonderlijke stallen. Volgens het rapport is in een geval als het onderhavige van een onaanvaardbare cumulatie van stankhinder sprake wanneer de som van de individuele bijdragen een waarde van 1,5 overschrijdt.
2.6.2. Uit de door verweerders in het bestreden besluit gemaakte cumulatieberekeningen blijkt dat in de onderhavige situatie de toetsingsnorm van 1,5 niet wordt overschreden. Niet gebleken is dat deze door verweerders uitgevoerde cumulatieberekening onjuist is. De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.7. Appellanten hebben verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij betogen dat niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidvoorschriften. Wat betreft de toereikendheid van de voorschrift hebben zij concreet naar voren gebracht dat de woning aan de [locatie] geen geluidbescherming heeft en dat niet valt in te zien waarom ten aanzien van de woning aan de [locatie] van het referentieniveau wordt afgeweken.
2.7.1. Voor de beoordeling van geluidhinder hebben verweerders de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en – bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai – de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, op 50 meter uit de grens van de inrichting en op de gevel van de woning [locatie] niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op de gevel van de woning [locatie] mag dit niveau niet meer bedragen dan 50 dB(A) gedurende de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 2.2 mag, onverminderd voorschrift 2.1, het piekgeluidniveau (Lmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten, niet groter zijn dan 65, 60 en 55 dB(A) gedurende de respectievelijke perioden. Voor de woning [locatie] mag dit niveau niet groter zijn dan 70 dB(A) gedurende de dagperiode.
2.7.2. In de circulaire staan streefwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, gelden als streefwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerders bij het vaststellen van de in voorschrift 2.1 gestelde grenswaarden, met uitzondering van de woning [locatie] wat betreft de dagperiode, hebben aangesloten bij het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid. Wat betreft de woning [locatie] overschrijdt de gestelde grenswaarde in de dagperiode het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Ter motivering van deze overschrijding hebben verweerders gesteld dat voornoemde woning op 5 meter van de kadastrale grens van de onderhavige inrichting ligt en een oprit deelt met de inrichting. Laad- en losactiviteiten zijn volgens hen onontbeerlijk voor de bedrijfsvoering van de inrichting. Een alternatieve situatie is in deze situatie niet werkbaar, aldus verweerders. Ter zitting is verder gebleken dat bedoelde woning een zekere connectie met de onderhavige inrichting heeft en dat de woning door een tante van vergunninghouder wordt bewoond. Met deze motivering hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde grenswaarde ten aanzien van de woning [locatie] toereikend is.
Wat betreft het betoog van appellanten omtrent het ontbreken van geluidbescherming voor de woning [locatie] overweegt de Afdeling dat ten aanzien van deze woning in de voorschriften 2.1 en 2.2 geluidgrenswaarden zijn gesteld. Het beroep mist dan ook in zoverre feitelijke grondslag.
2.7.3. Wat de naleefbaarheid van de voorschriften betreft ziet de Afdeling gelet op de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde grenswaarden kan worden voldaan. Dit beroepsonderdeel treft daarom evenmin doel.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de saldering van ammoniakrechten betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002
243-373.