ECLI:NL:RVS:2002:AE8275

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101092/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • A. Kosto
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en beroep tegen gemeentelijke besluiten in Roerdalen

In deze zaak hebben meerdere appellanten beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" door de gedeputeerde staten van Limburg. Het bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Roerdalen op 22 juni 2000, beoogt een nieuwe planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente. De appellanten, waaronder een stichting en verschillende inwoners, betogen dat de goedkeuring van het plan in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat hun woon- en leefgenot negatief wordt beïnvloed door de goedgekeurde bestemmingen, zoals de bestemming "Kasteel Daelenbroeck". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2002 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij onder andere wijzen op de ecologische gevolgen en de inbreuk op hun woonomgeving. De gemeenteraad heeft echter gesteld dat het plan geen wezenlijke veranderingen met zich meebrengt en dat de ecologische waarden niet in gevaar komen. De Afdeling heeft overwogen dat de appellanten niet in hun beroep kunnen worden ontvangen, omdat zij niet tijdig zienswijzen hebben ingediend. De Afdeling heeft de goedkeuring van het bestemmingsplan in stand gelaten, met uitzondering van enkele onderdelen die in strijd zijn met de zorgvuldigheidseisen van de Awb. De beroepen van de meeste appellanten zijn ongegrond verklaard, terwijl de beroepen van twee appellanten gegrond zijn verklaard, wat heeft geleid tot vernietiging van bepaalde goedkeuringsbesluiten.

Uitspraak

200101092/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats],
3. [appellant], wonend te [woonplaats],
4. de stichting "Behoud Stiltegebied Boslaan en Vlodrop Station", gevestigd te Vlodrop,
5. [appellant], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten], wonend te [woonplaats],
7. [appellant], wonend te [woonplaats],
8. [appellante], gevestigd te [plaats],
9. [appellant], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Roerdalen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 juni 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 6 februari 2001, kenmerk 2001/6633M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. J.W.E.M. Guzik, advocaat te Roermond, appellant sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 6, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 8, vertegenwoordigd door [directeur], en [gemachtigde], appellant sub 9, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, appellanten sub 10, in persoon en bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Maes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.T.A. Wiegant, en F. van der Putten, ambtenaren van de gemeente, en drs. J.M.E.V. Dolmans, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan beoogt een nieuwe planologische regeling te geven voor het buitengebied van de gemeente Roerdalen. Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. [Appellant sub 2] heeft tegen het ontwerpplan geen zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van [appellant sub 2] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Volgens de gemeenteraad kunnen de beroepen van [appellanten sub 10 en 9] niet worden ontvangen omdat deze zijn ingesteld na afloop van de beroepstermijn.
2.4.1. De Afdeling deelt dit standpunt niet.
Ingevolge artikel 28, vijfde lid, van de WRO, voor zover hier van belang, maken Gedeputeerde Staten hun besluit binnen twee weken na de dagtekening daarvan bekend aan de gemeenteraad.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt met ingang van de zesde week na de bekendmaking, bedoeld in het vijfde lid, het besluit van Gedeputeerde Staten met het bestemmingsplan ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel, voor zover hier van belang, vangt de beroepstermijn in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan bij de terinzagelegging van het besluit van Gedeputeerde Staten overeenkomstig het zesde lid.
Verweerders hebben het bestreden besluit op 13 februari 2001 verzonden aan de gemeenteraad. De gemeenteraad had het bestreden besluit derhalve op 26 maart 2001 ter inzage dienen te leggen. De wettelijke beroepstermijn liep tot zes weken na deze terinzagelegging en eindigde op 8 mei 2001. De beroepen van [appellanten sub 10 en 9] zijn op 10 april 2001, derhalve binnen de termijn, bij de Afdeling ingekomen.
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.6. [Appellanten sub 1 en 10] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte de bestemming “Kasteel Daelenbroeck” hebben goedgekeurd. Zij stellen onder meer dat door de verruimingen die het plan biedt ten opzichte van het vorige plan hun woon- en leefgenot nadelig wordt beïnvloed. Bovendien zijn zij van mening dat de gegeven bestemming ernstige gevolgen kan hebben voor de aanwezige Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Zij achten dit plandeel voorts onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het Streekplan Noord- en Midden-Limburg, Algehele herziening, vastgesteld op 27 oktober 1995 (hierna: het streekplan). Voor de herbouw van het kasteel achten zij niet een planwijziging als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening maar een planherziening de aangewezen procedure. Ten slotte heeft [appellant sub 1] bezwaar tegen de in het plandeel voorziene parkeerplaatsen.
2.6.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van artikel 10 van de planvoorschriften in aanmerking genomen dat het vorige plan al een regeling kende die gebruik van de gronden die thans zijn bestemd als “Kasteel Daelenbroeck” voor horeca mogelijk maakte, zodat het plan geen wezenlijke veranderingen met zich brengt. Voorts is de gemeenteraad onder meer van mening dat het plan geen inbreuk maakt op de ecologische waarden van de omgeving en ook niet in strijd is met het streekplan. Een wijzigingsbevoegdheid acht de gemeenteraad een voldoende zekere procedure voor de herbouw van het kasteel.
2.6.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat de in de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving niet wezenlijk afwijkt van hetgeen op grond van het vorige plan door middel van vrijstelling mogelijk wordt gemaakt. Zij stellen voorts dat het landgoed Daelenbroeck niet ligt binnen het Beheers- en begrenzingenplan Midden-Limburg-oost, dat als uitwerking geldt van de Provinciale Ecologische Structuur (hierna: PES). Een eventuele onevenredige aantasting van het woon- en leefgenot van appellanten kan volgens hen worden voorkomen via de milieuwetgeving. Met de wijzigingsbevoegdheid voor de herbouw van het kasteel hebben zij ingestemd omdat het gemeentebestuur heeft aangegeven dat het ten tijde van een hierop gebaseerde planwijziging de aanwezige cultuurhistorische waarden in kaart zal hebben gebracht en gewaardeerd.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan worden opgenomen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders een uitzondering hadden moeten maken op dit standpunt.
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting betreft de bestemming “Kasteel Daelenbroeck” een terrein van ongeveer 7,5 hectare. Op de zuidelijke helft van het terrein staan gebouwen die zijn aangeduid als “kasteel” en “voorburcht”. Van het kasteel zijn enkel de kelders overgebleven. Voorts staat op het terrein een gebouw dat als boerderij werd gebruikt en in het plan de aanduiding “historische boerderij / appartementencomplex” heeft gekregen. Ten behoeve van gemotoriseerd verkeer van en naar het terrein is een bestaande onverharde weg geasfalteerd, verbreed en verlengd tot de Kasteellaan, zodat het terrein buiten de kern Herkenbosch om kan worden bereikt en verlaten.
De bestemming in het plandeel en de daarmee gegeven bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn toegesneden op het (huidige) gebruik als horecabedrijf. Voorts zijn de gronden bestemd voor behoud en herstel van de hoge natuurwaarden, de visueel-landschappelijke waarden en de hoge cultuurhistorische waarden.
2.6.3.1. Blijkens het Structuurschema Groene Ruimte (deel 4: planologische kernbeslissing, 1995; hierna: SGR) liggen de gronden waarop de bestemming “Kasteel Daelenbroeck” rust in de EHS, in een deel dat is aangewezen als “kerngebied”. Volgens het SGR is de EHS, die wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones, globaal afgewogen (paragraaf 4.2.1.1). De concrete begrenzing zal volgens het SGR in een later stadium plaatsvinden, zodat uiteindelijk alleen de concreet begrensde gebieden tot de EHS behoren (paragraaf 4.2.1.5, onderdeel b). Het Rijk verzoekt blijkens het SGR de provincies de op de kaart aangewezen kern- en natuurontwikkelingsgebieden nader te begrenzen.
Voor kerngebieden is het landelijke beleid gericht op het behouden, herstellen en ontwikkelen van de wezenlijke kenmerken en waarden in het gebied. Ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van deze kerngebieden worden niet toegestaan, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken.
2.6.3.2. Blijkens het streekplan (pag. 77) is de PES vooral een verfijning van de EHS en daarnaast in beperkte mate een vervolmaking van deze structuur op provinciaal schaalniveau. In het streekplan zijn de gronden met de bestemming “Kasteel Daelenbroeck” aangewezen als ecologische ontwikkelingszone binnen de PES. Volgens het streekplan (pag. 42) is de begrenzing van de beleidscategorieën op de streekplankaarten indicatief en bovendien schaalgebonden: kleinere gebieden zijn niet apart weergegeven. Derhalve moet deze begrenzing in bestemmingsplannen, waterbeheersingsplannen en landinrichtingsplannen worden gedetailleerd.
In het door verweerders op 5 juli 1994 vastgestelde Beheers- en begrenzingenplan Midden-Limburg-oost is het plandeel niet begrensd als hierboven bedoeld.
Het standpunt van verweerders, dat gebieden die in het streekplan zijn aangewezen als ecologische ontwikkelingszone en die niet zijn begrensd als een gebied als bedoeld in de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling (in dit geval het Beheers- en begrenzingenplan Midden-Limburg-oost”), niet vallen onder het beschermingsregime van het SGR, acht de Afdeling voor dit geval, mede gezien de ligging van het plandeel tegen de kern Herkenbosch aan, niet onredelijk.
2.6.3.3. De Afdeling ziet, gelet op de planstukken, voorts onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de bestemming die aan het plandeel is toegekend de wezenlijke kenmerken of waarden van het omliggende kerngebied aantast. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat slechts een gering percentage van het plandeel is bebouwd en dat, als gezegd, het plandeel aan de noordkant direct grenst aan de bebouwing van de kern Herkenbosch. Hoewel in het plandeel meer nadruk ligt op de horecafunctie dan onder het vorige plan, zijn de mogelijkheden ten opzichte van dat vorige plan, waar een horecafunctie met een vrijstelling mogelijk was, naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig anders dat van een functiewijziging moet worden gesproken.
In verband daarmee is de Afdeling voorts van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen menen dat onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten in het kader van de milieuwetgeving in voldoende mate kan worden voorkomen dan wel beperkt.
2.6.3.4. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat een wijzigingsbevoegdheid voor de herbouw van het kasteel niet volstaat, overweegt de Afdeling dat artikel 11 van de WRO in beginsel aan een dergelijke ontwikkeling niet in de weg staat. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt.
2.6.3.5. Niet aannemelijk is geworden dat de parkeerplaatsen waartegen [appellant sub 1] bezwaar heeft landschappelijk niet goed kunnen worden ingepast. Bezwaren die appellant heeft tegen illegale activiteiten op het terrein betreffen een handhavingkwestie, die in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Voor het oordeel dat verweerders op dit aspect onvoldoende zijn ingegaan, bestaat geen grond.
2.6.3.6. Gelet op het bovenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door [appellanten sub 1 en 10] aangeduide plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellanten sub 1 en 10] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.
De beroepen van [appellanten sub 1 en 10] zijn ongegrond.
2.7. [Appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het hebben plan hebben goedgekeurd voor zover zijn perceel, kadastraal bekend […], sectie […], nr. […], waarop een landschapselement is ingetekend, niet als bouwblok is aangewezen, zodat hij een veldschuur kan bouwen voor het stallen van zijn landbouwmachines. Voorts heeft hij betoogd dat hij in de nabije toekomst op het perceel, kadastraal bekend […], sectie […], nr. […] een uitbreiding nodig heeft voor een aardappelbewaarplaats. Ook vindt appellant dat aan perceel, kadastraal bekend […], sectie […], nr. […] ten onrechte de aanduiding “landschapselementen/overig” is gegeven.
2.7.1. De gemeenteraad heeft aan de percelen […] en […] de bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “landschapselementen/overig” toegekend. Aan het perceel […] heeft hij de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden” toegekend. Op de percelen […] en […] acht de gemeenteraad uitbreiding van het bouwblok niet wenselijk. Perceel […] acht de gemeenteraad naar de waarneming in het veld wel een landschapselement.
2.7.2. Verweerders hebben deze gedeelten van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij wijzen erop dat ten behoeve van het bedrijf van appellant een agrarisch bouwblok is opgenomen in het bestemmingsplan “Kern Herkenbosch”. De grens van dit bestemmingsplan achten zij een logische scheiding tussen de bebouwde kom en het uit landschappelijk oogpunt zeer waardevolle Roerdal. De voor de bedrijfsvoering van appellant noodzakelijke bedrijfsbebouwing dient volgens hen binnen genoemd bouwblok te worden opgericht. Perceel […] achten verweerders, gelet op de feitelijke situatie, terecht aangemerkt als landschapselement.
2.7.3. De Afdeling stelt allereerst vast dat, zoals ter zitting is gebleken, perceel […] in het deskundigenbericht abusievelijk is verwisseld met perceel […]. Perceel […] is het perceel dat aan de zuidelijke kant aansluit aan het bedrijfsperceel van appellant dat onder het bestemmingsplan “Kern Herkenbosch” valt. Perceel […] is de smalle verticale strook grond ten zuiden van de Kastanjelaan.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich met betrekking tot de drie percelen […], […] en […], gelet op de landschappelijke en/of natuurwaarden in het gebied, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de daaraan gegeven bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden” of “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” niet strijden met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat bouwen op deze percelen ingaat tegen een van de hoofdpunten van het provinciale beleid, namelijk dat bebouwing wordt geweerd uit het buitengebied. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan verweerders een uitzondering op dit beleid hadden moeten maken, is niet gebleken. Niet aannemelijk is geworden dat appellant de door hem gewenste bebouwing niet op zijn perceel binnen de bebouwde kom kan oprichten.
2.7.3.1. Gelet op het deskundigenbericht en de daarbij behorende foto’s hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling voorts terecht besloten dat op perceel […] sprake is van een landschapselement. Dat dit element, zoals appellant stelt, is overwoekerd door vogelkers doet daaraan niet af. Voor zover appellant van mening is dat op het perceel een agrarische bestemming zou moeten rusten, geldt overigens dat “landschapselementen/overige” een aanduiding is. De hoofdbestemming van het perceel is agrarisch, namelijk “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”.
2.7.3.2. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de toestemming aan een andere agrariër om een veldschuur te bouwen overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om die reden niet hebben kunnen instemmen met het plan.
2.7.3.3. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellant aangeduide plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan deze plandelen.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
2.8. [Appellanten sub 6] en de Stichting Behoud Stiltegebied Boslaan en Vlodrop-Station voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming als “vakantiewoning” van een aantal opstallen aan de Boslaan. Zij stellen dat een aantal van de opstallen illegaal is gebouwd. Ook was een aantal opstallen naar hun mening niet in gebruik als vakantiewoning, terwijl een perceel helemaal niet is bebouwd. Appellanten achten het plandeel in strijd met het Nationaal Milieubeleidsplan, het Structuurschema Groene Ruimte, het Streekplan en de ontwerpnota Stiltegebieden.
2.8.1. De gemeenteraad heeft een aantal percelen, plaatselijk bekend als Boslaan […], de bestemming “Bos- en natuurgebied” met de aanduiding “vakantiewoning” gegeven. De gemeenteraad stelt dat het gaat om merendeels vergunde bouwwerken die zijn bestemd overeenkomstig het huidige gebruik. Aan de bestaande waarden van het bos- en natuurgebied wordt volgens hem geen afbreuk gedaan.
2.8.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geoordeeld en hebben deze planonderdelen goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de bestemmingsregeling niet meer inhoudt dan dat de vakantiewoningen ter plaatse in dezelfde omvang mogen worden gehandhaafd en dat het gebruik mag worden voortgezet. Zij zijn van mening dat een juiste afweging is gemaakt tussen het belang van het bos en natuurgebied enerzijds en de belangen van de eigenaren/gebruikers anderzijds.
2.8.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Gelet op het deskundigenbericht is niet aannemelijk geworden dat enkele van de genoemde opstallen niet in gebruik zijn als vakantiewoning, of dat een perceel niet is bebouwd. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat de opstallen pas nadat het bestemmingsplan in procedure werd gebracht, zijn gebouwd of als vakantiewoning gebruikt. Nu de gemeenteraad niet de intentie heeft het gebruik als vakantiewoningen binnen de planperiode te beëindigen, hebben verweerders in redelijkheid kunnen aanvaarden dat de opstallen als zodanig zijn bestemd. De belangenafweging die de gemeenteraad daarbij heeft gemaakt, behoefden verweerders naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de ligging aan een laan waaraan reeds een hotel en enige woonhuizen staan, niet onjuist te achten.
2.8.3.1. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellanten aangeduide planonderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel.
De beroepen van [appellanten sub 6] en de Stichting Behoud Stiltegebied Boslaan en Vlodrop-Station zijn ongegrond.
2.9. [Appellant sub 5] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte de verschillende bestemmingen op zijn percelen hebben goedgekeurd. Het perceel, kadastraal bekend […] zou volgens hem een agrarische bestemming moeten krijgen. Voorts wenst hij op enige percelen een bestemming als agrarische bouwkavel en op een ander perceel, kadastraal bekend […], genaamd “Mentenspoel”, een recreatieve bestemming. Tenslotte is hij van mening dat een bosje achter zijn boerderij behoort te verdwijnen.
2.9.1. De gemeenteraad heeft betoogd dat de gronden met de kadastrale nummers […] en […] zijn bestemd conform de bestaande situatie, namelijk als “Bos- en natuurgebied”. Hij is voorts van mening dat appellant binnen het agrarisch bouwblok, gelegen in het bestemmingsplan “Kern Herkenbosch”, voldoende mogelijkheden heeft voor het oprichten van de benodigde bebouwing. Het verzoek om een bosje weg te halen valt volgens de gemeenteraad buiten het kader van het bestemmingsplan.
2.9.2. Verweerders hebben geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen de ligging van de desbetreffende percelen, de ter plaatse van meerdere percelen aanwezige waarden of ook de omstandigheid dat de bestemming in overeenstemming is met de bestaande situatie. Evenals de gemeenteraad zijn zij van mening dat binnen het bouwblok van appellant voldoende mogelijkheden bestaan om de voor de bedrijfsvoering van appellant noodzakelijke gebouwen op te richten.
2.9.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, heeft een deel van het perceel met de nummers […] en […] de bestemming “Bos en natuurgebied” gekregen. Dit deel wordt aan de west- en oostzijde begrensd door gronden, waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden” met de aanduiding “gebied met wijziging naar bos en natuur” is toegekend. Verder in het westen en noordwesten liggen gronden met de bestemming “Bos en natuurgebied”. Aan de zuidzijde grenst het perceel aan bos, dat op Duits grondgebied ligt. Op de gronden groeien behalve vogelkers ook eiken en dennen. In het vorige plan had het perceel een gelijksoortige bestemming.
Gelet op het voorgaande, de waarden van het gebied en het feit dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit deel van zijn perceel nodig heeft voor agrarische activiteiten, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit planonderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het door appellant overgelegde Koninklijk besluit van 7 september 1978, waarin goedkeuring wordt onthouden aan de bestemming tot bos van het perceel met het kadastrale nummer […] in het bestemmingsplan “Voormalige meldingsgebieden”, kan hieraan niet afdoen. In het daaropvolgende bestemmingsplan rustte immers, als gezegd, weer een bosbestemming op dat perceel.
2.9.3.1. De Afdeling acht voorts de noodzaak voor de bouw van een veldschuur annex machineloods op het perceel van appellant met kadastraal nummer […], noch ook voor de bouw van een schuur en stal op zijn percelen met de kadastrale nummers […] en […], aannemelijk gemaakt. Gelet daarop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant voldoende bouwmogelijkheden heeft op het bouwblok op zijn perceel dat valt onder het plan “Kern Herkenbosch”.
Het door appellant genoemde bosje op de percelen met kadastrale nummers […] en […] achter zijn boerderij aan de [locatie] is blijkens het deskundigenbericht feitelijk aanwezig, maakt geen verwaarloosde indruk en heeft bovendien geen nadelige invloed op het uitzicht vanuit de boerderij.
2.9.3.2. Blijkens de stukken bestaat het perceel met kadastraal nummer […] uit een door bomen omzoomde plas water, de zogenoemde “Mentenspoel”, met omliggend grasland. Dit perceel heeft de bestemming “Bos- en natuurgebied” gekregen. Uit artikel 5.1.1., onder a en c, van de planvoorschriften volgt dat gronden met deze bestemming onder meer zijn bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden en voor beperkt recreatief medegebruik. Gelet op de aanwezige landschappelijke waarden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat meer dan recreatief medegebruik hieraan onevenredig afbreuk zou doen.
2.9.3.3. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellant aangeduide planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het niet tegemoet komen aan de wens van appellant tot verlegging van de waterloop de Leygraaf hebben zij geen grond hoeven zien voor een ander oordeel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring aan deze planonderdelen hebben verleend.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
2.10. [Appellant sub 7] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden” op zijn gronden, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] en […], hebben goedgekeurd. Hij wenst voor een gedeelte van de percelen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”. Voorts wenst hij op die plaats verwijdering van de aanduiding “inundatiegebied” en aanpassing van de grens van het molenbiotoop. Dit omdat het dan mogelijk wordt om zijn bedrijf of dat van zijn broer en neef, welke bedrijven thans binnen de bebouwde kom liggen, te verplaatsen binnen de grenzen van het kerkdorp Melick.
2.10.1. De gemeenteraad heeft gesteld te willen vasthouden aan zijn beleid dat de desbetreffende open overgang naar het Roerdal gewaarborgd blijft. De gemeenteraad heeft er daarbij op gewezen dat een bedrijfsverplaatsing naar (andere) gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” mogelijk is. Dat de gronden van appellant nooit zijn overstroomd doet volgens de gemeenteraad niet af aan de omstandigheid dat zij zijn aangewezen als inundatiegebied, waar bouwen niet is toegestaan.
2.10.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat de percelen in het dal van de Roer en in het inundatiegebied van deze rivier liggen. Ook hebben zij de landschappelijke en de natuurwaarden van de percelen in aanmerking genomen. Dat nog nooit een overstroming van de gronden is voorgekomen betekent volgens hen niet dat het gebied ten onrechte is aangemerkt als inundatiegebied. Een eventueel wenselijke bedrijfsverplaatsing kan volgens hen geen reden zijn om in te stemmen met een verplaatsing naar de door appellant aangeduide percelen.
2.10.3. Blijkens de plantoelichting is het Roerdal een van de meest bepalende landschappelijke gegevenheden in het buitengebied van de gemeente. De aan de verschillende elementen en milieuomstandigheden gebonden natuurwaarden zijn over het algemeen groot. Door Rijk en provincie wordt het gebied aangewezen als EHS/natuurontwikkelingsgebied.
Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling kunnen instemmen met de door de gemeenteraad aan de percelen gegeven bestemming. Daarbij neemt zij in aanmerking dat blijkens het deskundigenbericht de exploitatie van de bedrijven van appellant en zijn [broer] in hun huidige vorm geen milieuhygiënische bezwaren ontmoet.
2.10.3.1. Met betrekking tot het bezwaar van appellant betreffende het inundatiegebied kan de Afdeling zich voorts verenigen met het standpunt van verweerders, dat de omstandigheid dat de gronden tot nu toe nog nooit zijn overstroomd, onvoldoende reden is voor de conclusie dat zij niet tot het inundatiegebied van de Roer behoren te worden gerekend.
Gelet op de samenhang van de op de percelen gewenste bestemming met de aanpassing van het molenbiotoop, kan, nu het beroep met betrekking tot de gewenste bestemming ongegrond is, het bezwaar betreffende het molenbiotoop buiten beschouwing worden gelaten.
2.10.3.2. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellant aangeduide planonderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring aan dit planonderdeel hebben verleend.
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
2.11. [Appellante sub 8], gevestigd aan de [locatie] te [plaats], stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 7.2., onder c, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften. De daarin neergelegde regeling houdt onder meer in dat voor haar een bebouwde oppervlakte van maximaal 5900 m2 is toegestaan. Appellante heeft betoogd dat haar bedrijfseconomisch belang vereist dat zij een reeds bestaande open verkoopruimte van 900 m2 overkapt, waardoor de bebouwde oppervlakte van het tuincentrum zal toenemen van 5000 m2 tot 5900 m2.
2.11.1. De gemeenteraad heeft aan dit plandeel de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” met de aanduiding “Tc2 (tuincentrum)” gegeven. Gezien de aard en de ontwikkelingen van de bedrijfsvoering van appellante heeft de gemeenteraad een bebouwd oppervlakte van maximaal 5900 m2 reëel geacht.
2.11.2. Verweerders hebben overwogen dat de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in overeenstemming is met het in de Beleidsnota Detailhandel, 1e herziening (vastgesteld door verweerders bij besluit van 1 december 1998; hierna: de Beleidsnota) opgenomen beleid. De door de gemeenteraad toegestane uitbreiding gaat volgens hen aanzienlijk verder dan het maximum verkoopvloeroppervlak van 2.500 m2 dat in de Beleidsnota is genoemd. Gelet hierop hebben zij aan dit planonderdeel goedkeuring onthouden.
2.11.3. Blijkens het bestreden besluit zijn verweerders er bij de toetsing aan het beleid in de Beleidsnota van uitgegaan dat appellante een perifere detailhandelsvestiging (hierna: PDV) heeft die zich bevindt in een (boven)lokale of regionale kern. Verweerders hebben daarbij verwezen naar het beleid op pagina 15, onder punt 3, van de Beleidsnota. Naar het oordeel van de Afdeling dient hier echter, gezien de ligging van het tuincentrum in het buitengebied, te worden gesproken van een solitaire PDV, zoals bedoeld op pagina 16 van de Beleidsnota. Verweerders hebben de gegeven bestemming derhalve niet juist gekwalificeerd.
2.11.3.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 8] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.12. [Appellant sub 9] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte de bestemming “Bos- en natuurgebied” met de aanduiding “paintball” hebben goedgekeurd. Hij acht het bestreden besluit op dit punt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Verweerders hadden volgens hem ten minste moeten onderzoeken welke activiteiten onder het overgangsrecht vielen. Voorts vindt hij de planologische onderbouwing van de bestemming van de paintball-activiteiten uiterst mager.
2.12.1. De gemeenteraad is van mening dat het bestaande activiteiten betreft die op grond van een overgangsbepaling in het vorige bestemmingsplan waren toegestaan en nu als zodanig zijn bestemd. De gemeenteraad erkent dat paintball een buitengebiedfunctie is waaraan nadelen zijn verbonden. Daarom is volgens hem de bestaande functie op uiterst beperkte en terughoudende wijze geregeld.
2.12.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij scharen zich achter het standpunt van de gemeenteraad, dat de paintball-activiteiten op grond van het overgangsrecht van het vorige plan als legaal moeten worden aangemerkt. Bovendien wijzen zij er op dat het perceel direct grenst aan het vrijetijdspark “Elfenmeer“ en dat de omvang ervan in relatie tot de omgeving als beperkt kan worden aangemerkt. Daarbij hebben zij rekening gehouden met de overige waarden en belangen die in het gebied aanwezig zijn.
2.12.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting viel het terrein dat de aanduiding “paintball” heeft gekregen voorheen onder het bestemmingsplan “Vrijetijdspark Elfenmeer”. In dat vorige bestemmingsplan, dat eind 1994 rechtskracht verkreeg, rustte op het grootste deel van het paintballterrein een bosbestemming. In het bestreden besluit hebben verweerders gesteld dat de stelling van het gemeentebestuur, dat de paintballactiviteiten in dat plan op grond van het overgangsrecht waren toegestaan, hun niet als onaannemelijk voorkomt. Voorts hebben zij in het bestreden besluit gesteld dat zij er vooralsnog van uitgaan dat de betrokken activiteiten op grond van het overgangsrecht als legaal moeten worden aangemerkt. Kennelijk zijn verweerders van mening dat, nu het gemeentebestuur de paintballactiviteiten niet binnen de planperiode wil beëindigen, deze bestaande activiteiten als zodanig moesten worden bestemd. Bestemmen overeenkomstig het bestaande gebruik behoeft echter als regel niet plaats te vinden, indien het bestaande gebruik onder de gelding van het vorige plan in strijd was met de gebruiksvoorschriften van dat plan. Bovendien geldt dat het bij activiteiten die onder het overgangsrecht vallen de bedoeling is dat zij binnen de planperiode worden beëindigd. Uit de door appellant overgelegde correspondentie blijkt dat het gemeentebestuur, onder verwijzing naar de waarden van het gebied, in elk geval tot 8 juni 1998 deze intentie had.
2.12.3.1. In de toelichting op het bestemmingsplan wordt met betrekking tot recreatie en toerisme gesteld dat de bos- en natuurgebieden uiteraard van groot belang zijn voor de belevingswaarde van het buitengebied als geheel, maar dat hier evenwel waarden aanwezig zijn die zodanig kwetsbaar zijn dat met recreatief medegebruik bijzonder omzichtig moet worden omgegaan. Verkeersaantrekkende en/of geluidproducerende activiteiten moeten hier worden voorkomen. Ook staat in de toelichting dat recreatie-activiteiten in de bestemming “Bos- en natuurgebied”, behoudens de extensieve vormen wandelen en fietsen, niet in het bestemmingsplan zullen worden toegestaan.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders gelet hierop niet zonder nader onderzoek naar de (geluids)effecten van de paintballactiviteiten het plandeel hebben kunnen goedkeuren.
2.12.3.2. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.12.4. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling als hierna vermeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 8] en [appellant sub 9] gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 6 februari 2001, kenmerk 2001/6633M, voor zover het betreft:
a. de onthouding van goedkeuring aan artikel 7.2., onder c, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften;
b. de goedkeuring van het plandeel op plankaart 2, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, voor zover het de aanduiding “paintball” betreft;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 10], [appellant sub 3], [appellanten sub 6], de stichting "Behoud Stiltegebied Boslaan en Vlodrop Station", [appellant sub 5], en [appellant sub 7] ongegrond;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de [appellante sub 8] en [appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1127,00; dit bedrag dient door de provincie Limburg als volgt te worden betaald:
1. aan [appellante sub 8] een bedrag van € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. aan [appellant sub 9] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan [appellante sub 8] en [appellant sub 9] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ([appellante sub 8] € 450,00 en [appellant sub 9] € 225,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kammeraat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002
295.