ECLI:NL:RVS:2002:AE8274

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102090/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieu-effectrapportage en vergunningverlening voor tijdelijke inrichting in Drachten

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Fryslân, waarbij een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tijdelijke inrichting voor het baggeren van de Drachtstervaart. De appellanten, waaronder de vereniging 'Het Drachtster Bos' en de stichting 'Friese Milieu Federatie', hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, met name omdat er geen milieu-effectrapport is overgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 augustus 2002 behandeld. De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder de m.e.r.-plichtigheid en de mogelijke gevaren van het storten van gevaarlijk afval. De Afdeling heeft overwogen dat de vergunningaanvraag niet ontvankelijk is voor bepaalde gronden, maar dat de gronden van appellante sub 2 inzake de m.e.r.-plichtigheid wel ontvankelijk zijn. De Afdeling concludeert dat de vergunning in strijd met de Wet milieubeheer is verleend, omdat er geen milieu-effectrapport is overgelegd. De beroepen van appellante sub 2 en appellanten sub 3 zijn gegrond, evenals die van appellanten sub 1 en appellante sub 4. Het bestreden besluit wordt vernietigd en de provincie Fryslân wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200102090/2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "Het Drachtster Bos", gevestigd te Drachten,
3. [appellanten], allen wonend te [woonplaats],
4. de stichting "Friese Milieu Federatie", gevestigd te Leeuwarden,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2001, kenmerk 401912, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan burgemeester en wethouders van Smallingerland een vergunning verleend voor de duur van vijf jaar voor het oprichten en in werking hebben van een tijdelijke inrichting voor het baggeren van het gedeelte van de Drachtstervaart, gelegen tussen de sluis in Buitenstverlaat en de Zuiderhogeweg te Drachten, het ontwateren van het hierbij vrijkomende materiaal, de sanering van de locatie "voormalig woonwagenkamp" aan de Passchier Bollemanweg te Drachten en het toepassen van het materiaal dat vrijkomt bij de sanering van de voormalige vuilstort en het toepassen van het ingedroogde baggermateriaal dat ontwaterd is in de ontwateringdepots in een vergunningplichtig werk, op de percelen kadastraal bekend gemeente Drachten, sectie D, nummers 402, 1867, 6803, 8304, 5343 (deels), 7 (deels), 8 (deels), 9 (deels), 8145, 8143 (deels), 8144, 8146 (deels), 1827 (deels), 1929 (deels), 1828 (deels), 11 (deels), 12, 15 (deels), 14 (deels), 2165, 2166, 2088 (deels), 2084, 2305, 45, 50, 2414 (deels) en 2167. Dit aangehechte besluit is op 21 maart 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2001, appellante sub 2 bij brief van 1 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2001, appellanten sub 3 bij brief van 1 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2001, en appellante sub 4 bij brief van 2 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door I. Wulffelé,
ing. D. Spoelstra en drs. T. Raap, allen ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is voorzover het de gronden inzake de m.e.r.-plichtigheid vanwege het stort-karakter van de geluidwal en de classificatie van het gebaggerde slib betreft, dat het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk is voorzover het de gronden inzake geurhinder vanwege het ontwateringdepot en de kans op scheuren van de folie door zetting van de ondergrond betreft en dat het beroep van appellante sub 4 niet-ontvankelijk is voorzover het de grond inzake de bovenafdichting van de geluidwal betreft.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 2 heeft de grond inzake de classificatie van het gebaggerde slib en appellanten sub 3 hebben de gronden inzake geurhinder vanwege het ontwateringdepot en de kans op scheuren van de folie door zetting van de ondergrond niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Hetzelfde geldt voor appellante sub 4 met betrekking tot de grond inzake de bovenafdichting van de geluidwal. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan genoemde appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van deze appellanten in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
Anders dan verweerders hebben gesteld vindt de grond van appellante sub 2 inzake de m.e.r.-plichtigheid vanwege het stort-karakter van de geluidwal wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat er een milieueffect-rapport dient te worden opgesteld. Dat appellante sub 2 in haar bedenkingengeschrift enkele redenen heeft genoemd waarom het van belang is dat een dergelijke rapport wordt opgesteld, brengt niet met zich dat die bedenking is beperkt tot het van toepassing zijn van een of meer bepaalde categorieën uit de bijlagen C en D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Het beroep van appellante sub 2 is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2. Appellante sub 2 en appellanten sub 4 stellen dat bij de aanvraag om een vergunning ten onrechte geen milieu-effectrapport is overgelegd. In dit verband hebben appellanten betoogd dat bij de aanleg van de geluidwal sprake is van het storten van gevaarlijk afval.
2.2.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten, maar van een werk, anders dan voor het opslaan van afvalstoffen. Een dergelijk werk is volgens hen niet m.e.r.-plichtig.
2.2.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden opgesteld.
In categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999 (verder te noemen: het Besluit) wordt als m.e.r.-plichtige activiteit, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aangewezen: de oprichting van een inrichting bestemd voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen. Als besluiten ten aanzien waarvan de m.e.r.-plicht geldt, worden in categorie 18.2 aangewezen: de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 7.27 buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat onder het begrip "storten" als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit blijkens de nota van toelichting op dat Besluit wordt verstaan het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. In het onderhavige geval zal de op te richten geluidwal, waarin onder meer gevaarlijke afvalstoffen worden toegepast die afkomstig zijn van de voormalige vuilstort, blijkens de stukken worden verwijderd wanneer deze zijn functie verliest, dat wil zeggen wanneer de te beschermen woonwijk óf het industrieterrein "De Haven" verdwijnt. Verweerders kunnen vanwege de onzekerheid over dergelijke toekomstige ontwikkelingen niet aangeven wanneer dit het geval zal zijn; in het deskundigenbericht is vermeld dat het er naar uitziet dat verwijdering van de geluidwal de komende decennia niet zal plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande is het ook niet uitgesloten dat de geluidwal nimmer zal worden verwijderd, nu die verwijdering door verweerders afhankelijk is gesteld van omstandigheden die zich mogelijk nooit zullen voordoen. De Afdeling is van oordeel dat onder die omstandigheden niet kan worden volgehouden dat de afvalstoffen slechts tijdelijk worden toegepast en niet op of in de bodem worden gebracht om deze daar te laten. De enkele omstandigheid dat de in de geluidwal gebruikte afvalstoffen zodanig worden verpakt dat deze terugneembaar zijn als de geluidwal ooit wordt verwijderd, maakt niet dat reeds daarom geen sprake kan zijn van storten.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat hier sprake is van het oprichten van een inrichting bestemd voor het storten van gevaarlijke afvalstoffen, zodat het bestreden besluit ziet op een activiteit als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit. Nu voorts het bestreden besluit een besluit is als bedoeld in deze categorie, had bij de voorbereiding daarvan een milieu-effectrapport moeten worden opgesteld. Nu aanvraagster bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport heeft overgelegd, hadden verweerders de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door echter een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 7.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Aangezien het bestreden besluit gelet op het vorenstaande reeds in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt, blijft een bespreking van de beroepsgronden van appellanten verder achterwege.
2.4. De beroepen van appellante sub 2 en appellanten sub 3 zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. De beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 4 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voor wat de grond inzake de classificatie van het gebaggerde slib betreft;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk voor wat de gronden inzake geurhinder vanwege het ontwateringsdepot en de kans op scheuren van de folie door zetting van de ondergrond betreft;
III. verklaart de beroepen van appellante sub 2 en appellanten sub 3 voor het overige gegrond;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 4 gegrond;
V. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Fryslân van 16 maart 2001, 401912;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Fryslân in de door appellanten sub 1, appellante sub 2, appellanten sub 3 en appellante sub 4 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot bedragen van onderscheidenlijk € 374,91, € 322,00, € 644,00 en € 135,39; de bedragen dienen door de provincie Fryslân te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellanten sub 1, € 204,20 voor appellante sub 2, € 102,10 voor appellanten sub 3 en € 204,20 voor appellante sub 4) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002
288.