200202196/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Breda,
verweerders.
Bij besluit van 7 maart 2002 hebben verweerders met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschriften verbonden aan de bij besluit van 17 september 1991 aan de stichting “Stichting Huisartsen Laboratorium” krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een medisch Laboratorium gelegen aan Ginnekenweg 139 te Breda. Dit besluit is op 14 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van de artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure slechts bezwaren aan de orde kunnen komen die betrekking hebben op het bestreden besluit.
Dit betekent dat het bezwaar van appellanten, dat aan de oprichtingsvergunning van 17 september 1991 ontoereikende voorschriften zijn verbonden ter beperking van de geluidhinder vanwege de airconditioninginstallatie op het terrein van de inrichting, in deze procedure niet aan de orde kan komen. De oprichtingsvergunning van 17 september 1991 is onherroepelijk.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellanten vrezen dat het bij besluit van 7 maart 2002 aan de vergunning verbonden voorschrift 1 niet zal worden nageleefd.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. In dat kader merkt de Afdeling nog op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de onderhavige inrichting niet meer in werking is, nu de stichting “Stichting Huisartsen Laboratorium” haar activiteiten heeft verplaatst naar elders.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Hetgeen appellanten overigens in het beroepschrift hebben aangevoerd, beperkt zich tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is ongegrond.
2.5. Het beroep van appellanten is ongegrond.
2.6. Voort een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002