Raad
van State
200202507/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 9 april 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 april 2002, verzonden op 11 april 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De eerste grief klaagt dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft gevolgd in zijn in het bij de rechtbank bestreden besluit neergelegde standpunt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor vervolging te vrezen heeft, onder meer vanwege door hem afgelegde tegenstrijdige verklaringen. Daartoe is aangevoerd dat de staatssecretaris de tegenstrijdigheden heeft geconstrueerd uit tegenstellingen tussen het rapport van nader gehoor en de correcties en aanvullingen daarop. Aldus wordt het volgens appellant in de asielprocedure onmogelijk om onvolkomenheden in de rapporten van nader gehoor te corrigeren.
2.2. Deze grief faalt. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank verwezen naar het bestreden besluit, waarin gemotiveerd is uiteengezet op grond waarvan door de staatssecretaris in dit geval bepaalde stellingen uit de correcties en aanvullingen niet zijn gevolgd en de verklaringen van appellant, zoals tijdens het nader gehoor naar aanleiding van expliciete vragen afgelegd, tot uitgangspunt zijn genomen. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is geweest van tekortkomingen in de procedure, in verband waarmee de geconstateerde verschillen appellant niet kunnen worden tegengeworpen. Ook anderszins is er geen deugdelijke verklaring voor gegeven waarom in de correcties en aanvullingen op eerdere verklaringen is teruggekomen. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het in het besluit neergelegde standpunt heeft kunnen stellen.
2.3. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
2.4. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van artikel 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep, die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen.
2.5. Hetgeen in de grieven 2 en 3 is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat deze grieven geen vragen opwerpen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Frenkel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,