Raad
van State
200203442/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdelinge],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 juni 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van Justitie van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.2. De aanvraag is afgewezen, omdat de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt acht dat appellante, zoals zij stelt, afkomstig is uit Sierra Leone. Dit standpunt is mede gebaseerd op de uitkomst van een door het Landelijk Bureau Taalanalyse verrichte taalanalyse die ertoe strekt dat appellante eenduidig is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Liberia.
2.3. Grief 1 richt zich, zakelijk weergegeven, tegen de overweging dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de taalanalyse niet zorgvuldig is geweest. Appellante stelt dat de analyse slechts 35 minuten heeft geduurd en betoogt dat onvoldoende inzicht bestaat in de deskundigheid van de analist, nu van deze slechts bekend is dat hij Engels, Krio en Mandingo spreekt. Voorts is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op een in de pleitnota aangehaalde publicatie, aldus appellante.
2.3.1. Die grief faalt. Niet in geschil is dat de taalanalyse is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau. De enkele omstandigheid dat de analyse minder lang heeft geduurd, dan gebruikelijk is, betekent niet dat de uitvoering ervan onvoldoende zorgvuldig is geweest. De analist heeft in zijn rapport aangegeven dat de kortere gespreksduur de uitslag van de analyse niet heeft beïnvloed. Hij is, blijkens de door de staatssecretaris in beroep overgelegde beschrijving van het betrokken bureau, op zorgvuldige wijze geselecteerd en staat onder voortdurende kwaliteitscontrole. Anders dan appellante stelt, is van de analist niet slechts bekend dat hij het Engels, het Krio en het Mandingo beheerst, doch tevens dat hij afkomstig is uit Liberia en lang in Sierra Leone heeft gewoond. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de ten aanzien van appellante uitgevoerde taalanalyse onvoldoende zorgvuldig is geweest. Voorts is zij voldoende ingegaan op hetgeen appellante dienaangaande naar voren heeft gebracht. De op de rechtbank rustende motiveringsplicht strekt niet zover, dat zij gehouden is alle aangevoerde gronden afzonderlijk te bespreken. Er is geen grond om aan te nemen dat zij niet alle door appellante aangevoerde argumenten kende. Voorzover niet uitdrukkelijk besproken, hebben zij haar kennelijk geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel, dan waartoe zij is gekomen.
2.4. Grief 2 richt zich, zakelijk weergegeven, tegen de overweging dat van de juistheid van de conclusie van de taalanalyse dient te worden uitgegaan, omdat appellante, hoewel dit op haar weg lag, geen contra-expertise heeft laten verrichten. Appellante stelt wel Krio te spreken en betoogt dat het nalaten van een contra-expertise haar niet kan worden tegengeworpen. Daartoe voert zij aan dat het op de weg van de staatssecretaris lag het door haar ingezonden cassettebandje, waarop zij Krio spreekt, te laten beoordelen, dan wel een nieuwe taalanalyse te laten verrichten, waarin het Krio centraal staat.
2.4.1. Die grief faalt evenzeer. Blijkens de begeleidende brief bij het rapport van de taalanalyse van 14 maart 2001 is appellante gewezen op de mogelijkheid van het doen uitvoeren van een contra-expertise. Van deze mogelijkheid heeft zij geen gebruik gemaakt. Bij eventuele onduidelijkheid omtrent die mogelijkheid, lag het op haar weg hieromtrent desgewenst informatie in te winnen bij de staatssecretaris. Dat heeft zij niet gedaan. Dat appellante op 15 juni 2001 in aanvulling op haar zienswijze op het voornemen een zelf ingesproken cassettebandje, waarop zij stelt Krio te spreken, heeft ingezonden, doet daar niet aan af, reeds omdat de staatssecretaris door het doen verrichten van de hier uitgevoerde taalanalyse, mede bezien in het licht van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris van de juistheid van de conclusies van de taalanalyse mocht uitgaan.
2.5. Grief 3 klaagt dat de rechtbank de feiten niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld.
Deze grief mist feitelijke grondslag. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank de feiten niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. De grief faalt derhalve.
2.6. Grief 4 heeft naast de hiervoor besproken grieven geen zelfstandige betekenis.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.W. Mackenzie, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Mackenzie
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,