ECLI:NL:RVS:2002:AE8230

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203673/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 20 juni 2002 een vrijheidsontnemende maatregel had opgeheven. De vreemdeling, aan wie toegang tot Nederland was geweigerd, was op 10 juni 2002 onderworpen aan een vrijheidsontnemende maatregel op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in strijd had gehandeld met zijn eigen beleid en met artikel 5 van het EVRM, omdat de vreemdeling niet in een voor hem begrijpelijke taal was geïnformeerd over de inhoud van de beschikking en de mogelijkheid tot het indienen van beroep.

De Raad van State oordeelde echter dat de vreemdeling de Engelse taal voldoende beheerst om de mededelingen over zijn vrijheidsontneming en de rechtsmiddelen te begrijpen. De ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee had verklaard dat de vreemdeling de beschikking in het Engels had ontvangen en deze had begrepen. De Raad van State concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris in strijd met de Vc 2000 en het EVRM had gehandeld. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste communicatie met vreemdelingen in procedures die hun vrijheid aangaan, maar bevestigt ook dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met de wetgeving, mits de vreemdeling de taal voldoende beheerst. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 31 juli 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200203673/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2002 is ten aanzien van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegepast. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juni 2002, verzonden op 1 juli 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het met kennisgeving vanwege appellant (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard en ingaande op de dag van de uitspraak de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling, aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
Ingevolge het tweede lid kan een zodanige ruimte of plaats worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Paragraaf A5/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vermeldt, voorzover thans van belang, dat de bevoegde ambtenaar een afschrift van de beschikking tot aanwijzing van een andere ruimte of plaats op grond van artikel 6 van de Vw 2000 dient uit te reiken aan de vreemdeling, waarbij de inhoud van de beschikking en de mogelijkheid tot het indienen van beroep bij de rechtbank in een voor de vreemdeling begrijpelijke taal aan hem moeten worden meegedeeld.
2.2. De enige grief richt zich tegen de overweging dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met zowel zijn eigen beleid als met artikel 5, eerste en tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, begrijpt de vreemdeling de Engelse taal voldoende om inhoud en strekking van de hem gedane mededelingen omtrent zijn vrijheidsontneming en zijn mogelijkheden om daartegen rechtsmiddelen aan te wenden, te verstaan en te begrijpen, aldus de staatssecretaris. De overweging van de rechtbank dat uit de processtukken niet kan worden opgemaakt dat de vreemdeling de Engelse taal machtig zou zijn, is volgens de staatssecretaris feitelijk onjuist, nu uit het dossier blijkt van een middelbare schoolopleiding en internationale contacten van de vreemdeling, hetgeen enige kennis van de Engelse taal veronderstelt.
2.2.1. Onaannemelijk is dat de inhoud van de beschikking en de daartegen voorziene beroepsmogelijkheid, in afwijking van paragraaf A5/2.2.4 van de Vc 2000, niet aan de vreemdeling zijn medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal. De ambtenaar die de beschikking heeft ondertekend en uitgereikt, heeft daarop vermeld dat, nadat de strekking en inhoud van de aanwijzing door hem aan de vreemdeling waren medegedeeld in de Engelse taal, welke door hem en de vreemdeling in voldoende mate wordt beheerst, de vreemdeling verklaarde de beschikking te begrijpen. Die ambtenaar, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee District Schiphol, heeft in een ook op 10 juni 2002 op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van bevindingen verklaard dat hem op 10 juni 2002 de vreemdeling is overgedragen die te kennen had gegeven een aanvraag te willen indienen voor toelating als vluchteling, dat deze vreemdeling zijn identiteitsgegevens heeft opgegeven en dat deze informatie in de Engelse taal is gegeven. Van de juistheid van die verklaring moet in rechte worden uitgegaan, behoudens bewijs van het tegendeel, dat hier ontbreekt.
Gezien het bovenstaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris bij het opleggen van de maatregel heeft gehandeld in strijd met de Vc 2000 en met artikel 5, eerste en tweede lid, van het EVRM.
De conclusie is dat de grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu voor het overige in eerste aanleg geen gronden zijn aangevoerd, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 20 juni 2002 in zaak nr. AWB 02/45138.
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
242-419.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,