200203375/1.
Datum uitspraak: 31 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 juni 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 4 juni 2002 is ten aanzien van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in
artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege appellant (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard en de onmiddellijke opheffing van de maatregel met ingang van 14 juni 2002 bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 juni 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, stelt de staatssecretaris uiterlijk op de derde dag na bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, 58 en 59, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen, wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel.
2.2. De enige grief klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door de vreemdeling eerst op de derde dag na aanvang van de detentie met behulp van een Chinese tolk te informeren over de reden van zijn vrijheidsontneming, deze informatie niet onverwijld heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.2.1. Deze grief slaagt. Eerder (uitspraken van 17 oktober 2001, in de zaken nrs. 200104397/1, 200104409 en 200104401/1; de eerstvermelde uitspraak is ter informatie van partijen aangehecht) heeft de Afdeling in vergelijkbare zaken overwogen dat de rechtbank geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, toen zij oordeelde dat de staatssecretaris, door de vreemdeling op de vierde dag met behulp van een tolk te informeren over de reden van zijn vrijheidsontneming, deze informatie nog onverwijld heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het EVRM.
De uitspraak van de rechtbank in het onderhavige geval, waarin de vreemdeling op de derde dag na de aanvang van de detentie met behulp van een Chinese tolk is geïnformeerd over de reden van zijn vrijheidsontneming, strookt daarmee niet en geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij is van belang dat uit de rechtspraak van het Europese Hof van de rechten van de mens blijkt dat het tweede lid van artikel 5 van het EVRM tot doel heeft een effectieve uitoefening mogelijk te maken van het in artikel 5, vierde lid, van het EVRM bedoelde recht tegen vrijheidsbeneming rechtsmiddelen aan te wenden.
In dit geval is de kennisgeving, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, op 6 juni 2002, dus twee dagen na de vrijheidsontneming, door de rechtbank ontvangen. De vreemdeling wordt geacht op dat moment beroep tegen de maatregel te hebben ingesteld. Daarmee is zijn vorenbedoeld recht effectief gewaarborgd.
2.3. Gelet op het vorenstaande, behoeft hetgeen overigens in de grief naar voren is gebracht geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu bij de rechtbank geen andere beroepsgronden zijn voorgedragen, het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 juni 2002 in zaak nr. AWB 02/43611;
III. verklaart het bij de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,