Raad
van State 200203043/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 mei 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 mei 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval aan het ontbreken van documenten weinig tot geen gewicht toekomt bij de beoordeling van het asielrelaas.
2.2.1. Ingevolge dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2.2. De voorzieningenrechter is ten onrechte voorbij gegaan aan het betoog in het besluit dat en waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van reisdocumenten haar niet had mogen worden tegengeworpen en zij aldus afbreuk heeft gedaan aan de in beginsel aanwezige bereidheid om haar relaas voor waar te houden, in zoverre in redelijkheid geen onderbouwing kan worden gevraagd.
Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het was de taak van de voorzieningenrechter om het standpunt van de staatssecretaris te toetsen op houdbaarheid in rechte, niet om een eigen oordeel te geven over het gewicht dat aan het ontbreken van deze documenten toekomt.
De grief slaagt.
2.3. Grief 2 richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris niet heeft onderzocht tot welke (hoofd)stam of –clan de vreemdeling behoort en of deze stam of clan in staat is effectieve bescherming te bieden en dat niet is aangegeven of de vreemdeling naar haar eigen woongebied kan terugkeren, zodat de staatssecretaris niet draagkrachtig heeft gemotiveerd of de vreemdeling als gevolg van discriminatie vanwege haar afkomst als verdragsvluchteling dient te worden aangemerkt.
2.3.1. De staatssecretaris heeft in het besluit uiteengezet dat en waarom de verklaringen van de vreemdeling niet tot het oordeel leiden dat zij gegronde reden heeft vrees voor vervolging te koesteren, dan wel dat zij een reëel risico loopt slachtoffer te worden van een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde discriminatoire bejegening niet zodanig ernstig is, dat het leven van de vreemdeling onhoudbaar is geworden dan wel op termijn zou worden en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde gebeurtenissen vanaf 1998 specifiek op haar waren gericht.
Nu de staatssecretaris met juistheid tot dit standpunt is gekomen, behoefde hij niet te onderzoeken tot welke hoofdstam of –clan de vreemdeling behoort en of deze effectieve bescherming kan bieden alsmede of de vreemdeling kan terugkeren naar haar eigen woongebied.
De staatssecretaris heeft derhalve terecht overwogen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
Grief 2 slaagt evenzeer.
2.4. Grief 3 heeft naast de hiervoor besproken grief geen zelfstandige betekenis.
2.5. In grief 4 voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich thans in redelijkheid niet langer op het standpunt kan stellen dat de inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 nog een actuele en juiste grondslag kan bieden voor diens standpunt dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië van een tot een minderheidsclan behorende alleenstaande vrouw, in verband met de algemene situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid is.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2002 in zaak nr. 200105382/1, gepubliceerd in JV 2002/76, NAV 2002/59) komt de staatssecretaris bij de toepassing van het beleid inzake categoriale bescherming een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot het ingenomen standpunt heeft kunnen komen. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, gepubliceerd in JV 2001/325, AB 2001/359 en NAV 2002/2), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.5.2. De staatssecretaris heeft zich in het hoger-beroepschrift op het standpunt gesteld dat uit de door de voorzieningenrechter ambtshalve bij de beoordeling betrokken documenten niet kan worden afgeleid dat de algehele situatie in het gehele relatief veilige deel van Somalië ten tijde van het besluit van 10 mei 2002 van dien aard was, dat deze er aan in de weg staat dat verblijf in dat gebied wordt verlangd en dat derhalve nog steeds van de juistheid van de informatie in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 kan worden uitgegaan.
2.5.3. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 14 januari 2002), bestaat er geen grond om te oordelen dat de staatssecretaris zich op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 ten aanzien van minderheidsgroepen in het algemeen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
2.5.4. Er is evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich naar aanleiding van de door de voorzieningenrechter vermelde publicaties in de Volkskrant, het Parool en Trouw van 4 mei 2002 ter zake van het overlijden van de president van Somaliland, Egal, het bericht uit Trouw van 10 mei 2002 en het rapport van de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties van 14 januari 2002 met kenmerk E/CN.4/2002/119 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze stukken geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de actualiteit op hoofdlijnen van de in de ambtsberichten neergelegde informatie over de algehele situatie in het noorden van Somalië. Hoewel het laatste rapport vermeldt dat de uitgebroken politieke crisis een negatieve invloed heeft op de algehele veiligheidssituatie in Puntland en tot een verslechtering van de situatie van vluchtelingen en ontheemden in dit gebied heeft geleid, kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit rapport, noch de overige stukken, grondslag bieden voor het oordeel dat de algehele situatie in dit gebied voor alle leden van minderheidsgroepen ten tijde van de aangevallen uitspraak zodanig is verslechterd, dat die zich in het gehele noorden van Somalië wegens onveiligheid of het ontbreken van basisvoorzieningen in een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie bevinden.
2.5.5. De overgelegde stukken leiden derhalve niet tot het oordeel dat de staatssecretaris daarin aanleiding moest vinden om ten aanzien van minderheidsgroepen een categoriaal beschermingsbeleid, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, te voeren.
Ook grief 4 slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 10 mei 2002 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 mei 2002 in zaak nr. AWB 02/36117;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,