ECLI:NL:RVS:2002:AE8065

Raad van State

Datum uitspraak
29 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202959/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van valse identiteitspapieren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 31, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waarin wordt gesteld dat bij het onderzoek naar de aanvraag ook de omstandigheid dat de vreemdeling valse of vervalste reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd, moet worden betrokken. De rechtbank had de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris bevestigd, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte uitsluitend had afgewezen op basis van de genoemde omstandigheden in artikel 31, zonder de inhoud van het asielrelaas van de vreemdeling te beoordelen. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichting om een zorgvuldige afweging te maken van de feiten en omstandigheden die de vreemdeling had aangevoerd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond.

De Raad oordeelde verder dat de staatssecretaris in de proceskosten moest worden veroordeeld, en dat de kosten van rechtsbijstand aan de vreemdeling moesten worden vergoed. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200202959/1.
Datum uitspraak: 29 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdelinge],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 26 april 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2002, verzonden op 6 mei 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juni 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp , ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 31, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
’Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:
(…)
d. de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent ondervraagd, opzettelijk de echtheid daarvan heeft volgehouden;
(…)
f. de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen;
(…).’
2.2. De aanvraag van appellante is afgewezen omdat uit onderzoek door de Koninklijke Marechaussee is gebleken dat zij een valse identiteitskaart van Burundi heeft overgelegd waarvan zij de echtheid heeft volgehouden en, omdat zij ter staving van haar aanvraag geen reis- of (authentieke) identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die voor de beoordeling van haar aanvraag noodzakelijk zijn. In de door haar gestelde feiten en omstandigheden is geen grond gevonden voor het oordeel dat haar de gevolgen van het ontbreken daarvan niet zijn toe te rekenen. De staatssecretaris acht de verklaringen van appellante omtrent haar identiteit en nationaliteit om deze redenen dermate ongeloofwaardig, dat naar het oordeel van de staatssecretaris een verdere beoordeling van het asielrelaas achterwege kan blijven.
2.3. Grief 8 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris de beoordeling of appellante op één van de gronden, genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt, op goede gronden achterwege heeft gelaten.
2.4. Uit de formulering van de aanhef van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000, alsmede uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (EK 2000-2001, 26 732 en 26 975, nr. 5d, p. 2), volgt dat de hierin genoemde omstandigheden die bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning mede worden betrokken, op zichzelf niet voldoende zijn om tot een afwijzing van die aanvraag te komen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 23 mei 2001 de aanvraag uitsluitend afgewezen op grond van de onder d en f genoemde omstandigheden en is derhalve niet op enigerlei wijze gekomen tot een beoordeling van het concrete en gedetailleerde asielrelaas van appellante.
2.5. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellante ten onrechte louter op grond van artikel 31, tweede lid, onder d en f van de Vw 2000 afgewezen. De rechtbank heeft dit miskend.
De grief slaagt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De overige grieven behoeven daarom geen bespreking. De uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 23 mei 2001 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:46 van de Awb.
2.7. De staatssecretaris dient voorts op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen van 26 april 2002 in zaak nr. Awb 01/27934;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 23 mei 2001, kenmerk 0012-28-8036.
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State te worden betaald (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2002
43-344.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,