Raad
van State
200203137/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1, 2, 3 en 4],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 mei 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluiten van 10 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (Dublin, 15 juni 1990, hierna: de OvD), voor zover thans van belang, heeft elke Lid-Staat het recht heeft om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt.
In artikel 6 van de OvD is bepaald dat wanneer een asielzoeker, komend uit een Staat die geen lid is van de Europese Gemeenschappen, via het land, de zee of de lucht op illegale wijze de grens van een Lid-Staat heeft overschreden, de Lid-Staat, via welke hij aantoonbaar is binnengekomen, verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Deze Lid-Staat is echter niet meer verantwoordelijk, indien het bewijs wordt geleverd dat een asielzoeker ten minste zes maanden vóór de indiening van het verzoek heeft doorgebracht in de Lid-Staat, waar hij zijn verzoek heeft ingediend. In dat geval is deze laatste Lid-Staat verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
In artikel 9 van de OvD is bepaald dat iedere Lid-Staat, ook wanneer hij met toepassing van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, om redenen van humanitaire aard, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, op verzoek van een andere Lid-Staat en op voorwaarde dat de asielzoeker ermee instemt, een asielverzoek kan behandelen.
Indien de aangezochte Lid-Staat dat verzoek inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan deze Staat overgedragen.
2.2. De aanvragen zijn afgewezen, omdat Duitsland ingevolge de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken. Duitsland heeft die verantwoordelijkheid ook aanvaard. Op 5 maart 2001 hebben de Duitse autoriteiten bericht dat zij appellanten willen overnemen en dat hun asielverzoeken in behandeling zullen worden genomen.
2.3. Grief 1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de behandeling van de asielverzoeken niet op de voet van artikel 6 van de OvD aan zich had behoeven te trekken, nu die bepaling niet is geschreven voor diegenen die niet hebben voldaan aan hun rechtsplicht om Nederland te verlaten. Appellanten betogen dat artikel 6 van de OvD een dergelijke beperking niet kent.
2.4. In het verzoek om overname van 19 februari 2001 is aangegeven dat eerdere asielaanvragen van appellanten in Nederland eveneens zijn afgewezen op grond van een door Duitsland afgegeven claimakkoord, maar appellanten niet eerder zijn overgedragen, omdat zij sedert 9 februari 1998 met onbekende bestemming zijn vertrokken. De Duitse autoriteiten waren hiervan dan ook op de hoogte. Gelet op het vorenstaande, bestaat geen grond om niet aan te nemen dat de Duitse autoriteiten zich verantwoordelijk achten voor de behandeling van de asielverzoeken. In dat geval is de staatssecretaris, behoudens wellicht onder zeer bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet gehouden zich ervan te vergewissen dat de Duitse autoriteiten zich terecht verantwoordelijk achten. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.5. Grief 2 klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat appellanten geen feiten en omstandigheden hebben aangevoerd, op grond waarvan hun asielaanvragen afhankelijk zijn van de asielaanvraag van hun echtgenoot/vader Sabri Atalay, een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling of de staatssecretaris de behandeling van de asielverzoeken aan zich had moeten trekken.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2001 in zaak nr. 200104991/1, JV 2002/70), is de uitoefening van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 3, vierde lid, van de OvD, behoudens de vereiste instemming, geheel aan de staatssecretaris overgelaten en pleegt de staatssecretaris daarvan slechts terughoudend gebruik te maken.
2.5.2. In de bij rechtbank bestreden besluiten heeft de staatssecretaris uiteengezet dat geen gebruik zou worden gemaakt van die bevoegdheid, omdat niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die de toepassing van Besluit 1/2000 van het Comité van artikel 18 van de OvD inzake de overdracht van de verantwoordelijkheden ten aanzien van gezinsleden uit hoofde van artikel 3, vierde lid, en artikel 9 van de OvD rechtvaardigen. De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking genomen dat de echtgenoot/vader van appellanten op 14 februari 2001 heeft geweigerd in te stemmen met een verzoek van de Nederlandse aan de Duitse autoriteiten om de behandeling van zijn asielaanvraag op de voet van artikel 9 van de OvD over te nemen.
2.5.3. Vast staat dat Duitsland ingevolge de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van vier van de vijf leden van het gezin en dat appellanten zich niet uitsluitend hebben beroepen op de gronden van het verzoek van hun echtgenoot/vader. Besluit 1/2000 gaat uit van een beginselplicht voor de verantwoordelijke Lid-Staten om het privé- en gezinsleven te respecteren. De staatssecretaris heeft getracht hieraan te voldoen door ten aanzien van de asielaanvraag van de echtgenoot/vader van appellanten gebruik te maken van artikel 9 van de OvD. Dat die poging niet kan slagen, omdat de echtgenoot/vader daaraan om hem moverende redenen geen medewerking wenst te verlenen, kan er niet toe leiden dat de staatssecretaris gehouden is om de behandeling van de asielverzoeken van de vier appellanten, waarvoor Duitsland verantwoordelijk is, aan zich te trekken. Grief 2 kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.5.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,