ECLI:NL:RVS:2002:AE8045

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106096/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
  • P. van Dijk
  • R. Cleton
  • J.P.H. Donner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van gedoogbesluit inzake composteerinrichting en de kwalificatie als besluit

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 juni 2002 uitspraak gedaan over de intrekking van een gedoogbesluit dat was verleend aan de ECO-composteerbedrijf BV. Het gedoogbesluit, dat op 10 juli 2000 was genomen, stond onder voorwaarden toe dat maximaal 30 procent van de te composteren groenafvalstoffen uit bermgrassen en berm- en slootmaaisel bestond, in plaats van de voorgeschreven 10 procent. Dit besluit was een afwijking van de vergunning die eerder op 4 juni 1996 was verleend. Op 9 mei 2001 trokken de gedeputeerde staten van Utrecht dit gedoogbesluit in, wat leidde tot een juridisch geschil.

De Raad van State oordeelde dat de intrekking van het gedoogbesluit niet kon worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De reden hiervoor was dat de brief van 9 mei 2001, waarin het gedoogbesluit werd ingetrokken, niet gericht was op rechtsgevolg. De appellante, ECO-composteerbedrijf BV, stelde dat de intrekking van het gedoogbesluit vergelijkbare gevolgen had als een handhavingsbesluit, omdat zij al investeringen had gedaan in de gedoogde activiteit. De Raad van State oordeelde echter dat de brief van de gedeputeerde staten geen zelfstandige betekenis had en dat de appellante niet onevenredig werd benadeeld door het afwachten van een eventueel handhavingsbesluit.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van de appellante ongegrond en bevestigde de beslissing van de gedeputeerde staten om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met gedoogbesluiten en de juridische kwalificatie daarvan.

Uitspraak

Raad
van State
200106096/2.
Datum uitspraak: 4 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ECO-composteerbedrijf BV", gevestigd te Veenendaal,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2000 hebben verweerders besloten onder voorwaarden te gedogen dat in afwijking van voorschrift 2.6.2.2 van de vergunning die zij bij besluit van 4 juni 1996 voor de composteerinrichting van appellante op het perceel […]weg 9 te B hebben verleend, van de in de inrichting te composteren groenafvalstoffen maximaal 30 procent, in plaats van de voorgeschreven 10 procent, bestaat uit bermgrassen en berm- en slootmaaisel.
Bij brief van 9 mei 2001 hebben verweerders hun besluit van 10 juli 2000 ingetrokken.
Bij besluit van 13 november 2001, verzonden op 16 november 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de wet), voorzover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de wet wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van mening zijn dat hun brief van 9 mei 2001 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de wet. Ter nadere motivering van hun standpunt hebben verweerders aangevoerd dat de in hun brief vervatte beslissing niet is gericht op rechtsgevolg – daarvan is volgens hen eerst sprake wanneer naar aanleiding van deze beslissing een handhavingsbesluit wordt genomen - en daarom geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat het effect van de in de brief van verweerders van 9 mei 2001 vervatte beslissing vergelijkbaar is met dat van een handhavingsbesluit, nu die beslissing ertoe leidt dat zij de gedoogde activiteit, waarvoor zij met medeweten van verweerders inmiddels diverse investeringen heeft gepleegd, zal moeten staken. Het continueren van de gedoogde activiteit om het oordeel van de administratieve rechter over een eventueel door verweerders te nemen handhavingsbesluit af te wachten, is volgens appellante voor haar onevenredig bezwarend, onder andere vanwege de gevoelige verhoudingen met de buren en de pers. Gelet op al deze omstandigheden is er naar de mening van appellante voldoende aanleiding om de brief van verweerders van 9 mei 2001 aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de wet.
2.4. Bij haar uitspraak van 12 juni 1997, no. H01.96.0563 (AB 1997, 343), heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, geoordeeld dat de schriftelijke verklaring dat niet wordt gedoogd in de regel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de wet kan worden aangemerkt. De Afdeling komt ten aanzien van de beslissing tot intrekking van een gedoogverklaring tot hetzelfde oordeel. Evenals de weigering te gedogen houdt een dergelijke beslissing slechts de mogelijkheid in dat het betrokken bestuursorgaan handhavend zal gaan optreden. Eerst wanneer tot handhavend optreden wordt besloten, concretiseert die mogelijkheid zich. Onder die omstandigheden kan aan een beslissing tot intrekking van een gedoogverklaring geen zelfstandige betekenis worden toegekend, behoudens bijzondere gevallen. Van een dergelijk geval is reeds geen sprake, om de enkele reden dat met de uitvoering van de gedoogde activiteit – en daarmee met de overtreding van voorschrift 2.6.2.2 van de vergunning - al een aanvang is gemaakt. Dat in die situatie het oordeel van de administratieve rechter over een eventueel door verweerders te nemen handhavingsbesluit moet worden afgewacht, is niet onevenredig bezwarend. De brief van verweerders van 9 mei 2001 kan mitsdien niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de wet. Zij hebben het bezwaar van appellante dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het beroep is kennelijk ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. J.P.H. Donner, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matiasen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2002
Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht).
- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.
- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.
- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.
264.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,