ECLI:NL:RVS:2002:AE8032

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105137/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vergunning voor aanleg passantenhaven aan de Maas

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Bergen tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond, die op 5 september 2001 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak betreft de weigering van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat om een vergunning te verlenen voor de aanleg van een passantenhaven aan de rechteroever van de Maas nabij km 132,500 in de kern Well. De Staatssecretaris had op 5 april 2000 een vergunning geweigerd op basis van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr). Na bezwaar van de appellanten werd deze weigering op 4 juli 2001 opnieuw bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 juli 2002 behandeld. De appellanten, vertegenwoordigd door J.J.H. Ewals, stelden dat de Staatssecretaris in strijd met de wettelijke beslistermijn niet tijdig op de aanvraag had beslist, wat hen een Europese subsidie zou hebben gekost. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door meerdere ambtenaren van Rijkswaterstaat, verdedigde zijn besluit met een berekening die aantoonde dat de aanleg van de haven een waterstandsverhoging zou veroorzaken, wat in strijd is met de beleidslijn “Ruimte voor de Rivier”.

De president van de rechtbank had geoordeeld dat de door de Staatssecretaris overgelegde berekeningen en modellen niet ter discussie stonden, omdat appellanten geen deskundige berekeningen hadden overgelegd die de twijfel konden onderbouwen. De Afdeling oordeelde dat de Staatssecretaris de vergunning op goede gronden had geweigerd en dat er geen sprake was van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200105137/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Bergen (L.),
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 5 september 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2000 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) geweigerd krachtens de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) een vergunning te verlenen voor het maken van werken ten behoeve van de aanleg van een passantenhaven aan de rechteroever van de Maas nabij km 132,500 in de kern Well van de gemeente Bergen.
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2000 ingetrokken en de gevraagde vergunning alsnog (lees: wederom) geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de president) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.J.H. Ewals, ambtenaar bij de gemeente, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E. Hodselmans, drs. A. van Ankum, J.C.C. Vekemans en R.E.P. Goossens, allen werkzaam bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbr is het verboden zonder vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr, voor zover hier van belang, kan weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wbr, voor zover hier van belang, worden in deze wet onder waterstaatswerken onder meer bij het Rijk in beheer zijnde wateren verstaan.
2.2. In Staatscourant 1997, 87, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat bekendgemaakt de beleidslijn “Ruimte voor de Rivier” van april 1997. Het beleid is gericht op het scheppen van meer ruimte voor de rivier, de duurzame bescherming van mens en dier tegen overstroming bij hoogwater en het beperken van materiële schade door het handhaven van de beschikbare ruimte in het winterbed, het creëren van ruimte in de zin van vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier en beperking van schade door nieuwe activiteiten die in het winterbed kunnen worden toegestaan. De beleidslijn behelst een nadere uitwerking van deze hoofdlijnen en vormt het toetsingskader om te beoordelen of activiteiten dan wel ingrepen plaats kunnen vinden in het winterbed en zo ja, onder welke voorwaarden. De beleidslijn geldt voor onder meer de Maas, inclusief de onbedijkte Maas en strekt tot toetsing van ingrepen, die zouden kunnen leiden tot:
- waterstandsverhoging in de huidige situatie en/of
- feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit, en/of
- potentiële schade bij hoogwater.
Nieuwe ingrepen in het winterbed zijn, aldus de beleidslijn, alleen mogelijk indien voldaan kan worden aan de volgende voorwaarden:
- zodanige situering en uitvoering van de ingreep, dat de waterstandsverhoging en de belemmering voor de toekomstige verlaging, zo gering mogelijk zijn, én
- duurzame compensatie van resterende waterstandverhogende effecten, én
- een beschermingsniveau van 1:1250 voor potentiële schadegevallen.
Voor de onbedijkte Maas geldt als nader uitgangspunt dat in het stroomvoerend winterbed niet wordt gebouwd, tenzij dit geschiedt ten behoeve van riviergebonden functies en uitbreiding van bestaande niet-riviergebonden functies, dit onder een aantal voorwaarden.
2.3. De Staatssecretaris heeft bij zijn beslissing op bezwaar de primaire weigering van de vergunning ingetrokken en vergunning voor de onderhavige werken, die zijn geprojecteerd in het stroomvoerend winterbed van de onbedijkte Maas, vervolgens op andere grond geweigerd. Die grond is ontleend aan een door Rijkswaterstaat met gebruikmaking van een tweedimensionaal hydraulisch computermodel opgestelde berekening volgens welke de aanleg van de passantenhaven een waterstandsverhoging veroorzaakt tegen de kade en de huizen achter de kade tot ongeveer 1 cm. Naar deskundigenoordeel is deze verhoging op deze locatie via compensatie niet te reduceren tot minder dan 1 mm. Over de norm van 1 mm heeft de Staatssecretaris ter zitting bij de president opgemerkt dat de beleidslijn “Ruimte voor de Rivier” uitgaat van een waterstandsverhoging van nihil, doch dat wegens rekenonnauwkeurigheden in de praktijk een marge van 1 mm wordt gehanteerd. Vanaf de grens van 1 mm kan derhalve met zekerheid gezegd worden dat er waterstandsverhoging optreedt. Daaronder wordt het voordeel van de twijfel bij de aanvrager van de vergunning gelegd, aldus de Staatssecretaris.
2.4. Blijkens de aangevallen uitspraak is de president tot het oordeel gekomen dat hetgeen door appellanten naar voren is gebracht geen grond vormt voor twijfel aan de juistheid en/of de volledigheid van de door de Staatssecretaris overgelegde berekening en de daarbij gehanteerde modellen en/of schema’s, temeer nu appellanten niet een door een deskundige gemaakte berekening hebben overgelegd op basis waarvan die twijfel zou kunnen rijzen. Voorts is de president niet gebleken van willekeur bij het nemen van de beslissing op bezwaar. Evenmin heeft hij grond gevonden voor het oordeel dat de Staatssecretaris bij het nemen van die beslissing heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.5. Appellanten klagen dat de president ten onrechte niet is ingegaan op de in beroep aangevoerde grond dat de Staatssecretaris in strijd met de wettelijke beslistermijn niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, waardoor de gemeente Bergen een Europese subsidie is misgelopen. Aan appellanten moet worden toegegeven dat in de door hen bestreden uitspraak niet uitdrukkelijk op dit betoog is ingegaan. Het betoog kan echter niet tot vernietiging van de uitspraak leiden, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat appellanten ten gevolge van het verlate tijdstip van besluitvorming concreet geduide schade hebben geleden die bij tijdig besluiten was uitgebleven, dan wel dat zij anderszins zodanig in hun belangen zijn geschaad dat geoordeeld zou moeten worden dat de beslissing op bezwaar daarom niet in stand kan blijven.
Het betoog van appellanten dat de gehanteerde marge van 1 mm volstrekt willekeurig is en niet valt in te zien waarom een ontgronding van ongeveer 4.000 m³ niet als een kleine – volgens vast beleid toelaatbare – ingreep zou kunnen worden aangemerkt, slaagt evenmin. Door de Staatssecretaris is in de beslissing op bezwaar deugdelijk onderbouwd aangegeven waarom het hanteren van een marge tot maximaal 1 mm redelijk kan worden geacht. Evenzeer heeft de Staatssecretaris met de door hem overgelegde berekeningen genoegzaam aangetoond dat de onderhavige ontgronding vanuit een oogpunt van rivierbeheer grote gevolgen heeft. Ter zitting in hoger beroep is een nadere uiteenzetting gegeven over de effecten met name benedenstrooms van een ontgronding in het algemeen en over de ongunstige ligging van deze ontgronding in het bijzonder. Nu appellanten hun stellingen niet hebben doen steunen op een rapportage van een deskundige, is de president op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de door de Staatssecretaris gemaakte berekeningen het afwijzende besluit kunnen dragen.
Appellanten herhalen in hoger beroep hun bezwaar dat de Staatssecretaris blijkens de door hen aangedragen voorbeelden naar willekeur handelt bij het in voorkomende gevallen al dan niet verlenen van een vergunning. In de beslissing op bezwaar is de Staatssecretaris op de door appellanten genoemde gevallen ingegaan. Gezien de stukken en gehoord partijen deelt de Afdeling het oordeel van de president dat het verwijt van willekeur feitelijke grondslag mist. Omtrent het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel in verband met de vergunningverlening voor de passantenhaven in Broekhuizen, welke door de Staatssecretaris achteraf als een fout is bestempeld, heeft de president terecht geoordeeld dat dit beginsel er niet toe strekt de Staatssecretaris te verplichten een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Dat geen sprake was van een fout, maar van toepassing van beleid van de Staatssecretaris, zoals appellanten betogen, is door hen niet aannemelijk gemaakt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter,
en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
195-55.