ECLI:NL:RVS:2002:AE8028

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102587/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • A. Kosto
  • G.A. Posthumus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Eijsden en goedkeuring door gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Eijsden' door de gedeputeerde staten van Limburg. De gemeenteraad van Eijsden had op 5 september 2000 het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld, maar de gedeputeerde staten hebben op 17 april 2001 goedkeuring onthouden aan bepaalde plandelen. Appellanten, waaronder burgemeester en wethouders van Eijsden, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 augustus 2002 behandeld.

De Afdeling overweegt dat de gedeputeerde staten bij hun besluit de aan hen toekomende beoordelingsmarges niet hebben overschreden. De appellanten betogen dat het provinciale beleid inzake bouwen in het buitengebied niet gewijzigd is en dat zij erop mochten vertrouwen dat goedkeuring verleend zou worden. De Afdeling stelt vast dat het betrokken plandeel met de bestemming 'Woondoeleinden' de bebouwingscontour overschrijdt, en dat de gedeputeerde staten terecht hebben geoordeeld dat de marginale afwijkingsmogelijkheden zich in dit geval niet voordoen.

Daarnaast is er een geschil over de goedkeuring van een plandeel met de bestemming 'Woondoeleinden, uit te werken' in het gebied Poelveld. De Afdeling oordeelt dat er een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging bestaat en dat nader onderzoek noodzakelijk is. De Afdeling vernietigt het besluit van de gedeputeerde staten voor zover het de goedkeuring van het bijbouwvlak betreft, maar verklaart de beroepen van de andere appellanten ongegrond. De uitspraak wordt gedaan in naam der Koningin en de proceskosten worden vergoed aan de appellant die in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

200102587/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Eijsden,
2. [appellante], gevestigd te [plaats],
3. [appellant], wonend te [woonplaats],
4. [appellante], gevestigd te [plaats],
5. [appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2000 heeft de gemeenteraad van Eijsden, op voorstel van burgemeester en wethouders van 29 augustus 2000, gewijzigd vastgesteld het bestemmingsplan "Eijsden".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 17 april 2001, kenmerk 2001/19065M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2001, appellante sub 2 bij brief van 1 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, appellant sub 3 bij brief van 22 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2001, appellante sub 4 bij brief van 19 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2001, en appellanten sub 5 bij brief van 12 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2 en sub 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders), vertegenwoordigd door mr. J. Starren, ambtenaar van de gemeente, appellant sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 5 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.L. Kluter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de kinderen Richelle gehoord, A.A.T. Stoffels, gemachtigde.
Appellante sub 2 en appellante sub 4 zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de kern Eijsden.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan enige plandelen goedkeuring onthouden en het plan voor het overige goedgekeurd.
2.3. Burgemeester en wethouders kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” op de hoek van de Kapelkesstraat en de Steegstraat. Appellanten betogen dat het provinciale beleid inzake bouwen in het buitengebied niet gewijzigd is door de vaststelling van de “Partiële streekplanherziening Openruimte- en Bufferzonebeleid”, zodat zij erop mochten vertrouwen dat verweerders goedkeuring zouden verlenen. In dit verband wijzen zij op het advies dat de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen (hierna: de PCGP) bij gelegenheid van het overleg krachtens artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft uitgebracht. Voorts bestrijden appellanten dat ter plaatse een verouderde of achterhaalde bouwtitel gold.
2.3.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het betrokken plandeel buiten de bebouwingscontour zoals neergelegd in de “Partiële streekplanherziening Openruimte- en Bufferzonebeleid Zuid-Limburg” ligt en dat bebouwing een ongewenst precedent zou kunnen opleveren. Voor de toepassing van de marginale afwijkingsmogelijkheden bij de goedkeuring van bestemmingsplannen hebben verweerders geen grond gezien.
2.3.2. Provinciale staten van Limburg hebben op 17 december 1999 de “Partiële streekplanherziening Openruimte- en Bufferzonebeleid Zuid-Limburg” (hierna: de streekplanherziening) vastgesteld. Dit besluit is op 2 maart 2000 bekendgemaakt.
De streekplanherziening bevat bebouwingscontouren voor de kernen in Zuid-Limburg. In de streekplanherziening is vermeld dat de contour moet worden gezien als een harde lijn die niet overschreden mag worden met nieuwe woon- en bedrijfsbebouwing. De contouren zijn in een contourenatlas op perceelsniveau aangegeven (schaal 1:10.000). De kern Eijsden maakt deel uit van het gebied waarop de streekplanherziening betrekking heeft en is voorzien van een bebouwingscontour.
De streekplanherziening bepaalt voorts dat marginale afwijkingen van de contour slechts mogelijk zijn als zij niet de uitgangspunten/doelstellingen van het beleid aantasten. Gedeputeerde staten kunnen dergelijke afwijkingen tegen deze achtergrond beoordelen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen en bij de afgifte van verklaringen van geen bezwaar. Hier wordt in de eerste plaats gedoeld op afwijkingen als gevolg van de belijning in relatie tot het gebruikte kaartmateriaal en de interpretatie daarvan. Verder wordt gedoeld op bebouwing van direct aan de contour gelegen grond wanneer er per saldo een substantiële verbetering van de totale omgevingskwaliteit (geluid, hinder, stank, stedenbouwkundig, cultuurhistorisch e.d.) wordt bereikt. In beide situaties zal het belang van open ruimte zwaar dienen te wegen. Alvorens gedeputeerde staten van de laatste afwijkingsmogelijkheid gebruik kunnen maken, horen zij de Vaste Commissie Ruimte en Groen.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door gedeputeerde staten met zich brengt dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Het besluit tot vaststelling van de bebouwingscontouren was ten tijde van het bestreden besluit in werking getreden. Hieruit volgt dat verweerders het plan mede aan de contour uit de streekplanherziening dienden te toetsen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent het advies van de PCGP, dat is uitgebracht voor de vaststelling van de streekplanherziening, doet aan dit oordeel niet af. Overigens zijn verweerders bij hun besluitvorming niet gebonden aan het advies van de PCGP, zodat appellanten reeds hierom geen rechtens te honoreren verwachtingen aan dit advies konden ontlenen.
2.3.4. Als onomstreden staat vast dat het desbetreffende plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” de bebouwingscontour overschrijdt. De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerders terecht het standpunt hebben ingenomen dat de marginale afwijkingsmogelijkheden van de contour als omschreven onder 2.3.2., zich in dit geval niet voordoen.
2.3.5. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat de bouwtitel uit het voorheen geldende hoofdzakenplan niet achterhaald of verouderd is, zodat het bouwperceel binnen de contour dient te liggen, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de vaststelling van de streekplanherziening, staat beroep open bij de Afdeling tegen die onderdelen van de streekplanherziening die zijn aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij haar uitspraak van 17 juli 2002, no. 200001555/1, heeft de Afdeling de bebouwingscontouren aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht en zich bevoegd verklaard kennis te nemen van de daartegen gerichte beroepen. Appellanten hebben destijds evenwel geen beroep ingesteld tegen de bebouwingscontour rond de kern Eijsden. Deze contour is evenmin door anderen bestreden, zodat het besluit tot vaststelling daarvan formele rechtskracht heeft gekregen. In de onderhavige procedure kan derhalve de vraag of de bebouwingscontour overeenkomstig de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten is vastgesteld niet meer aan de orde komen.
2.3.6. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen burgemeester en wethouders hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Zij hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.
2.4. Het beroep van burgemeester en wethouders richt zich voorts tegen het bestreden besluit voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden, uit te werken” ten zuiden van de kerk aan de Sint Christinastraat.
Ook [appellanten sub 5] kunnen zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring.
Appellanten sub 1 betogen dat het plan in voldoende mate voorziet in waarborgen voor het behoud van de cultuurhistorische open stedenbouwkundige structuur ter plaatse, zodat woningbouw zorgvuldig zal worden ingepast.
[Appellanten sub 5], eigenaren van het desbetreffende perceel, betogen dat de bezorgdheid van verweerders over een zorgvuldige inpassing van woningbouw in de bestemmingsplanprocedure nog niet aan de orde is, omdat deze kan worden betrokken bij de goedkeuring van het uitwerkingsplan. Voorts stellen appellanten dat ook zijzelf voorstander zijn van geringe bebouwing. Appellanten zien niet in waarom verweerders aan het naastgelegen plandeel met de bestemming “Woondoeleinden, uit te werken” wel goedkeuring hebben verleend.
2.4.1. Verweerders hebben aan het betrokken plandeel goedkeuring onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Naar hun mening kan de omvang van de in het plan voorziene woonbestemming een onevenredige inbreuk op de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht tot gevolg hebben.
2.4.2. Voor zover de gronden met de bestemming “Woondoeleinden, uit te werken” gelegen zijn binnen het beschermd dorpsgezicht, zijn ingevolge artikel 9, lid A, van de voorschriften van het plan primair de bepalingen aangaande het beschermd dorpsgezicht van toepassing.
Ingevolge artikel 8, lid A, van de voorschriften zijn op de gronden met de bestemming “Beschermd dorpsgezicht” de bepalingen van de overige bestemmingen van toepassing voor zover deze niet strijdig zijn met het beschermd dorpsgezicht.
Ingevolge artikel 8, lid B, onder 1.3., van de voorschriften zullen de afzonderlijke gebouwen, bouwwerken en onbebouwde gronden gedetailleerd worden geregeld per afzonderlijke bestemming, welke wordt ontleend aan de betekenis in het groter verband van het beschermd dorpsgezicht, waarbij bij toepassing van de voorschriften met betrekking tot bouwen en/of herstel de aan de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht ten grondslag liggende kwaliteiten gewaarborgd dienen te blijven. Nieuwbouw dient daarbij ondersteunend te zijn aan de schoonheid en het karakter van het beschermd dorpsgezicht.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 2.2., van de voorschriften mag op de mede tot beschermd dorpsgezicht bestemde gronden slechts worden gebouwd onder de voorwaarde dat het stedenbouwkundig beeld en schoonheid en het karakter van het beschermd dorpsgebied niet wordt of kan worden aangetast.
Ingevolge artikel 9, lid D, onder 1.2., van de voorschriften, voor zover hier van belang, mag per bestemmingsvlak ten hoogste het op de plankaart aangeduide aantal woningen worden gebouwd.
2.4.3. Uit artikel 9, lid D, onder 1.2., van de voorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, vloeit voort dat binnen het betrokken bestemmingsvlak de bouw van 18 woningen mogelijk is. Het plan voorziet niet in nadere uitwerkingsregels voor de situering van de woningen en de bebouwingsdichtheid, zodat waarborgen om te voorkomen dat de gronden ten zuiden van de kerk volledig zullen worden volgebouwd, ontbreken.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de omvang van de in het plan voorziene woonbestemming een onevenredige inbreuk op de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht en de open stedenbouwkundige structuur tot gevolg kan hebben.
Dat verweerders op dit punt gewicht hebben toegekend aan de – in vergelijking tot de toetsingruimte bij de goedkeuring van bestemmingsplannen beperktere – toetsingsruimte die hun in het kader van de goedkeuring van uitwerkingsplannen toekomt, acht de Afdeling niet onredelijk.
2.4.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
Het beroep van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond en het beroep van [appellanten sub 5] is geheel ongegrond.
2.5. De beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 4] richten zich tegen het bestreden besluit voor zover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden, uit te werken” in het gebied Poelveld. Appellanten betogen dat verweerders een onjuiste maatstaf hebben gehanteerd door te toetsen of er voldoende onderzoek is verricht naar de bodemgesteldheid. Volgens appellanten zijn enkele verkennende bodemonderzoeken voorhanden. Zij zijn bereid nadere onderzoeken te doen verrichten.
2.5.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat voor grotere locaties chemisch onderzoek conform NEN 5740 moet worden verricht waaruit blijkt of de bodem geschikt is voor de beoogde bestemming. Voor Poelveld ontbreekt een dergelijk onderzoek. Hierin hebben verweerders aanleiding gezien het betrokken plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.5.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft het in het eerste lid bedoelde onderzoek bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling wordt hieronder mede begrepen onderzoek naar de mate van bodemverontreiniging van het plangebied.
Ingevolge artikel 9, lid D, onder 1.2., van de voorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart, mogen in het gebied Poelveld 20 woningen worden gebouwd.
2.5.3. Ter zitting hebben verweerders en het gemeentebestuur gesteld dat in Eijsden op veel plaatsen de grond verontreinigd is mede als gevolg van de – nog in bedrijf zijnde – zinkwitfabriek. Voorts heeft het gemeentebestuur gesteld, en is door appellanten niet bestreden, dat de mate van verontreiniging van Poelveld is aangemerkt als matig tot ernstig.
De meest recente bodemonderzoeken voor dit gebied waren ten tijde van het bestreden besluit meer dan 10 jaar oud.
2.5.4. Uit het voorgaande volgt dat er een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging bestaat voor het gebied Poelveld. Gelet hierop en in aanmerking genomen de verouderde bodemonderzoeken alsmede het aantal woningen dat het plan mogelijk maakt, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op standpunt hebben gesteld dat onder deze omstandigheden uit artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 voortvloeit dat nader onderzoek naar de bodemverontreiniging moet worden verricht.
2.5.5. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. In hetgeen [appellante sub 2] en [appellante sub 4] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft dit plandeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
De beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 4] zijn ongegrond.
2.6. [Appellant sub 3] verzet zich tegen het besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de uitbreiding van het zogeheten bijbouwvlak op het perceel van zijn buurman aan de [locatie]. Door deze wijziging wordt de bouw van een carport mogelijk gemaakt direct grenzend aan de zijgevel van de woning van appellant. Appellant is van mening in zijn belangen te worden geschaad nu het raam dat zich in de zijgevel van zijn woning bevindt geheel of voor een groot deel onder de carport zal verdwijnen. Hierdoor zal het zicht vanuit dit raam wegvallen en de lichtinval worden belemmerd. Appellant is voorts van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat genoemde percelen binnen het beschermd dorpsgezicht liggen.
2.6.1. Ten einde tegemoet te komen aan de wensen van de eigenaar van het perceel [locatie] om een carport te kunnen bouwen, heeft de gemeenteraad het plan gewijzigd vastgesteld door de grens van het bijbouwvlak gelijk te trekken met de voorgevelrooilijn op het perceel van appellant. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat vanuit stedenbouwkundig en welstandsoogpunt geen bezwaren bestaan tegen de bouw van een carport tussen de tuin van de [locatie] en de woning van de [locatie].
2.6.2. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellant geen aanleiding gezien het betrokken plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat in dit geval weliswaar wordt afgeweken van de algemene regel die in het bestemmingsplan is aangehouden dat de grens van het bijbouwvlak enkele meters achter de voorgevelrooilijn ligt maar dat de belangen van appellant door deze wijziging niet onevenredig worden geschaad. Verweerders hebben daartoe gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat de herkenbaarheid van de aangrenzende woning en de stedenbouwkundige kwaliteit daarvan niet worden aangetast door de voorziene carport. Ook achten verweerders van belang dat indien het perceel niet binnen het beschermd dorpsgezicht zou zijn gelegen geen bouwvergunning voor het oprichten van een carport nodig zou zijn. Voorts wijzen zij erop dat het betrokken perceelsgedeelte geheel bestraat is en gebruikt wordt voor het parkeren van auto's.
2.6.3. Ingevolge artikel 1, onder 15, van de voorschriften van het plan, wordt onder ‘bijbouw’ verstaan een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat een functionele eenheid vormt met, ondergeschikt en dienstbaar is aan, een hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 10, lid C, onder 2.3., van de voorschriften, mag in het bijbouwvlak ten hoogste 1 bouwlaag worden gebouwd, waarvan de goothoogte gelijk is aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 10, lid C, onder 2.4., van de voorschriften, mogen gebouwen in het bijbouwvlak plat of met een kap van ten minste 30° en ten hoogste 60° worden afgedekt.
2.6.4. De Afdeling overweegt dat het plan, de voorschriften gelezen in onderlinge samenhang, op het bijbouwvlak naast de woning van appellant niet slechts de bouw van een carport mogelijk maakt, maar eveneens de bouw van gebouwen, niet zijnde hoofdgebouwen. Hieruit volgt, mede gelet op het deskundigenadvies, dat het plan een wezenlijke wijziging van het stedenbouwkundige beeld ter plaatse mogelijk maakt. Aan het plan ontbreekt derhalve een goede ruimtelijke afweging van de belangen bij de oprichting van een gebouw tegenover de belangen van appellant en het belang van het beschermd dorpsgezicht.
2.6.5. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan in zoverre goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.6.6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht goedkeuring te onthouden aan het bijbouwvlak van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 3] te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 17 april 2001, kenmerk 2001/19065M, voorzover het de goedkeuring van het bijbouwvlak van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, betreft;
III. onthoudt goedkeuring aan het op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart aangegeven plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen van burgemeester en wethouders, [appellante sub 2], [appellante sub 4] en [appellanten sub 5] ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. G.A. Posthumus, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
12-400.