200201852/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 28 februari 2002 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 16 maart 2000 heeft de teammanager van Laser beweerdelijk namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) een aanvraag van appellante om een tegemoetkoming op de voet van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling), afgewezen.
Bij op 13 september 2000 verzonden besluit heeft de regiomanager beweerdelijk namens de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [vennoot], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.M. Hagoort, werkzaam bij Laser, en vergezeld van J. Neele, werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank voorzover de rechtsgevolgen van het op 13 september 2000 verzonden besluit in stand zijn gelaten.
2.2. Appellante heeft schade geleden aan in 1998, voor de bloemproductie in 1999, geplante leliebloembollen. Niet in geschil is dat lelies voor de bloemproductie niet als schadegewas in de bijlage 1 van de Regeling zijn opgenomen.
Appellante heeft niettemin betoogd dat zij voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Naar haar mening heeft de rechtbank miskend dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de Minister van de Regeling had dienen af te wijken. Die bijzondere omstandigheden bestaan daarin, aldus appellante, dat de bruto schade ongeveer ƒ 500.000,00/€ 226.890,11 heeft bedragen.
2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling, voorzover van belang, wordt onder schadegewas verstaan: gewassen waarvoor ingevolge bijlage 1 een tegemoetkoming bij schade kan worden gegeven.
2.4. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat de Minister bij afweging van alle daarbij in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid tot zijn keuze voor de samenstelling van de bijlage, zoals hij heeft gedaan, heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat met de Regeling blijkens haar toelichting geen volledige schadeloosstelling is beoogd en dat de door appellante voorgestane verruiming van de Regeling door de Minister niet wenselijk wordt geacht, mede met het oog op de kostenbeheersing en de uitvoerbaarheid ervan.
Voor de door appellante bepleite toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van bijzondere omstandigheden heeft de Minister terecht geen aanleiding gezien. Hetgeen door appellante is aangevoerd betreft niet zodanige omstandigheden. Dat appellante niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de door haar gestelde aanzienlijke schade is een onderkend gevolg van de gemaakte beleidskeuze om leliebloemen van een tegemoetkoming uit te zonderen. De omvang van de gestelde schade maakt dit niet anders.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de Minister appellante een tegemoetkoming voor de schade aan het in geding zijnde gewas heeft mogen weigeren.
2.5. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff , ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002