200202092/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 4 februari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 6 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: burgemeester en wethouders) krachtens de Havenverordening Utrecht 1995 (hierna: de Havenverordening) het verzoek van appellant om een ontheffing, om met het [schip] een ligplaats in te mogen nemen aan de Kanaalweg in het Merwedekanaal, afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 februari 2002, verzonden op 28 februari 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Burgemeester en wethouders zijn met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Bij de beslissing op bezwaar hebben burgemeester en wethouders opgemerkt, dat het doel van de Havenverordening is om door middel van een ligplaatsenregime het belang van de orde en veiligheid in de havens en openbare wateren van de gemeente Utrecht te beschermen.
In de Havenatlas – een uitwerking van paragraaf 2.1 van de Havenverordening - worden plaatsen vastgelegd, waar bepaalde categorieën vaartuigen mogen liggen. Bij het verlenen van de ligplaatsvergunningen hanteren burgemeester en wethouders de Havenatlas als toetsingskader.
2.2. Appellant voert aan dat, indien de Havenatlas zijn fundament heeft in de Woonschepennota ROVU 1989 (hierna: de ROVU-nota), dat zou betekenen dat primair ruimtelijk beleid wordt geëffectueerd met behulp van aan de Havenverordening ontleende bevoegdheden, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 72 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.3. Het betoog van appellant faalt. De Havenverordening beoogt het belang van de orde en veiligheid in de havens en openbare wateren in Utrecht te beschermen. Het in artikel 2.1.2 van de Havenverordening opgenomen verbod om zonder vergunning een vaste ligplaats in te nemen met een vaartuig dient in dit licht te worden bezien. De strekking van die verordening staat er niet aan in de weg, dat bij een beslissing op een verzoek tot het innemen van ligplaats mede wordt bezien of de gewenste locatie uit een oogpunt van ruimtelijke ordening voor dat doel aanvaardbaar is, aangezien de ruimtelijke ordening van de gemeentelijke wateren en wijze waarop de orde in deze wateren wordt gehandhaafd, overeenkomsten en parallellen kunnen vertonen.
2.4. Vast staat, dat de plaats waar appellant een ligplaats heeft ingenomen, niet als een ligplaats is aangegeven in de Havenatlas.
De Afdeling volgt de rechtbank in de overweging, dat de omstandigheid dat de Havenatlas nog niet in werking was getreden ten tijde van het verzoek van appellant om hem een vergunning te verlenen, niet tot het oordeel kan leiden dat burgemeester en wethouders ten onrechte een vergunning voor een ligplaats hebben geweigerd. Van belang is de van toepassing zijnde regelgeving, zoals die gold ten tijde van het nemen van de primaire beslissing dan wel de beslissing op bezwaar en niet, zoals appellant heeft betoogd, hetgeen gold ten tijde van het indienen van het ontheffingsverzoek. Op het moment van het nemen van de primaire beslissing was de Havenatlas in werking getreden. Burgemeester en wethouders hebben de Havenatlas dan ook als toetsingskader kunnen hanteren.
2.5. Burgemeester en wethouders hebben overwogen, dat het uitoefenen van een architectenbureau niet noodzakelijk watergebonden is en het ook niet noodzakelijk is dat de bedrijfsactiviteiten op een bepaalde locatie plaatsvinden. Voorts is er in de gemeente Utrecht geen gebrek aan bedrijfsruimte.
De rechtbank heeft terecht overwogen, dat burgemeester en wethouders in voldoende mate hebben aangetoond dat het beleid tot het weren van bedrijfsvoertuigen reeds sinds lange tijd consistent wordt uitgevoerd en daarmee dat burgemeester en wethouders de ontheffing in redelijkheid hebben kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002