200202651/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Voorst,
verweerders.
Bij besluit van 1 november 2001, kenmerk vrom-0101695-B, hebben verweerders aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 340,34 voor iedere overschrijding van het aantal transporten dat is vergund ten behoeve van de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 6.806,70.
Bij besluit van 6 december 2001, kenmerk vrom-0104855, hebben verweerders aan appellant opnieuw een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 453,78 voor iedere overschrijding van het aantal transporten dat is vergund ten behoeve van de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 6.806,70.
Bij besluit van 4 april 2002 hebben verweerders de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G. Looijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Appellant heeft ter zitting de beroepsgrond ingetrokken inzake het vooruitzicht op legalisering en het gedogen van de situatie in afwachting van het verlenen van een nieuwe vergunning.
2.3. Appellant heeft gesteld dat de vrachtwagens die naar zijn bedrijf toe komen, in tweetal vanaf de openbare weg met uitgeschakelde motor verder worden vervoerd met behulp van een shovel en vervolgens weer terug worden gebracht naar de openbare weg, waarna de motor van de vrachtwagens weer wordt ingeschakeld. Door deze handelwijze is naar zijn mening geen sprake van een overtreding.
2.3.1. In de aanvraag, die deel uitmaakt van de revisievergunning van 21 december 1993, is bij punt 17 “Af- en aanvoerbewegingen vrachtwagens intern/transport” vermeld dat de daarin aangeduide bewegingen vijf maal per dag tussen 07.00 uur en 19.00 uur en twee maal per week tussen 19.00 uur en 23.00 uur plaatsvinden. Blijkens de besluiten van 1 november 2001 en 6 december 2001 verstaan verweerders onder “transport” een vervoersbeweging bestaande uit zowel een aan- als een afvoerbeweging en zijn volgens verweerders op grond van de vergunning dagelijks vijf transporten toegestaan en tweemaal per week ’s avonds.
2.3.2. In het bestreden besluit is overwogen dat een vrachtwagen van derden, afkomstig vanaf de openbare weg en enige tijd later weer vertrekkend naar de openbare weg, niet van karakter verandert doordat deze zich niet langer op eigen kracht voortbeweegt. De inhoud en herkomst of bestemming van de lading, alsmede het doel van het vervoer zijn gericht op aan- en afvoer van en voor derden.
Verweerders zijn aldus van mening dat de handelwijze van appellant er niet aan afdoet dat af- en aanvoerbewegingen in de zin van de vergunning plaatsvinden. De Afdeling acht dit standpunt van verweerders niet onjuist, omdat de vergunde transportbewegingen niet zijn beperkt tot die welke (geheel) op eigen kracht plaatsvinden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is verder in voldoende mate komen vast te staan dat ten tijde van beide primaire besluiten overschrijdingen plaatsvonden van het totaal aantal vergunde af- en aanvoerbewegingen, zodat verweerders bevoegd waren een last onder dwangsom op te leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellant heeft aangevoerd dat geen lasten onder dwangsom konden worden opgelegd, omdat het maximum uit de eerste dwangsombeschikking van 15 maart 2001 waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, nog niet was overschreden. Appellant is voorts van mening dat, nu verweerders in het bestreden besluit niet zijn ingegaan op dit bezwaar, het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.4.1. In het besluit van 1 november 2001 is vermeld dat de maximale dwangsom op grond van het besluit van 15 maart 2001 is verbeurd. In het bestreden besluit hebben verweerders gesteld dat het aantal transportbewegingen deugdelijk is vastgesteld via de door de Sectie Technische Ondersteuning van de Regiopolitie geleverde en geplaatste videocamera, en dat daarmee zeer nauwkeurig het tijdstip en de aard van de overtredingen kan worden nagegaan. Verder zijn de geconstateerde overtredingen door verweerders aan appellant schriftelijk kenbaar gemaakt. Gelet hierop, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat het maximumbedrag uit de eerste dwangsombeschikking van 15 maart 2001 waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, was overschreden. Van een onvoldoende motivering op dit punt is geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt derhalve evenmin.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Geel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002