200200118/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 november 2001 in het geding tussen:
de Informatie Beheer Groep.
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing namens de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) appellante medegedeeld dat zij op basis van haar vooropleiding is ingedeeld in lotingsklasse […] met als volgnummer […] en dat in deze klasse gegadigden tot en met volgnummer […] zijn ingeloot, zodat zij is uitgeloot voor de opleiding Geneeskunde (voltijd) aan de Vrije Universiteit te Amsterdam voor het studiejaar 2001-2002.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft de IBG het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2002 heeft de IBG van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Afschriften daarvan zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Gellekom, gemachtigde, vergezeld van [gemachtigde], en de IBG, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de IBG, zijn verschenen.
2.1. Artikel 16, tweede lid, van de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs (Uitleg Reg. 1999, 22; hierna: de Regeling) luidt: “De notaris kent iedere gegadigde een willekeurig lotnummer toe.”
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de president dat de door de IBG gehanteerde lotingsmethode niet op een onjuiste uitleg van het begrip willekeurig als bedoeld in artikel 16 van de Regeling berust en dat geen grond is voor vernietiging van de beslissing op bezwaar vanwege een motiveringsgebrek.
Appellante betoogt, samengevat weergegeven, dat de president, door te overwegen dat het systeem voldoende willekeurig is, onvoldoende heeft onderkend dat de loting niet overeenkomstig de Regeling is uitgevoerd en het gevolgde systeem niet willekeurig is en ook niet kan zijn. Het woord "willekeurig" als in de Regeling gebruikt, laat slechts een wiskundige interpretatie toe.
Voorts betoogt zij dat de president ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat in het primaire besluit de juiste klasse was vermeld en dat zij in die klasse heeft meegeloot. Het systeem is zo ondoorzichtig dat die conclusie niet kan worden getrokken, aldus appellante.
2.2.1. Dit betoog faalt. De president heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de gehanteerde methode, waarbij de oorspronkelijke alfabetische volgorde in zekere zin een rol blijft spelen, voldoende willekeurig is in de zin van de Regeling. In de wetsgeschiedenis en in de toelichting op de Regeling zijn geen aanknopingspunten te vinden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de regelgever aan het lotingssysteem verdergaande eisen beoogde te stellen. Uit het door appellante overgelegde deskundigenrapport valt weliswaar op te maken dat andere lotingsmethoden denkbaar zijn, die de door appellante voorgestane willekeur in wiskundige zin benaderen, maar niet dat kan worden staande gehouden dat het door de IBG gehanteerde systeem niet aan het in de Regeling gestelde vereiste voldoet.
Voorts heeft de president terecht aangenomen dat de in de beslissing op bezwaar vermelde lotingsklasse onjuist is en dat appellante in de juiste klasse heeft meegeloot. Dat dit anders zou zijn, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden of gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de president de beslissing op bezwaar niet ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.G. Treffers, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002