ECLI:NL:RVS:2002:AE8009

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201144/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor tweede agrarische bedrijfswoning op basis van bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een besloten vennootschap, hierna appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem. De rechtbank had op 8 januari 2002 het beroep van appellante ongegrond verklaard, nadat gedeputeerde staten van Noord-Holland op 22 mei 2000 hadden geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel van de rozenkwekerij van appellante. Gedeputeerde staten handhaafden hun besluit na een bezwaarprocedure, waarbij zij het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarden maar de weigering handhaafden. Appellante stelde dat de noodzaak voor continu toezicht door meer dan één persoon onvoldoende was onderzocht en dat het beleid niet consequent werd toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 augustus 2002 behandeld. De Afdeling oordeelde dat gedeputeerde staten in redelijkheid de verklaring van geen bezwaar konden weigeren, omdat het toezicht ook zonder een tweede bedrijfswoning voldoende gewaarborgd kon worden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen, omdat de door appellante aangevoerde gevallen niet vergelijkbaar waren. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 september 2002.

Uitspraak

200201144/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap [appellant] BV, gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 8 januari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
gedeputeerde staten van Noord Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2000 hebben gedeputeerde staten van Noord Holland (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) ten behoeve van de rozenkwekerij van appellanten.
Bij besluit van 8 februari 2001 hebben gedeputeerde staten het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dit was gericht tegen het niet bij de besluitvorming betrekken van het advies van DLV van 9 mei 2000, en voorts hun besluit van 22 mei 2000 met verbeterde motivering gehandhaafd. Dit besluit en het advies van de Hoor- en adviescommissie van 24 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2002, verzonden op 14 januari 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2002 heeft appellante nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd [directeur], bijgestaan door mr. C.M.E. Verhaegh, advocaat te Leiden, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante exploiteert een rozenkwekerij met een oppervlakte van 19.500 m2, waarvan 15.400 m2 kassen. In het bedrijf zijn de twee directeuren volledig werkzaam. Voorts heeft appellante vier medewerkers in vaste dienst en worden zonodig uitzendkrachten ingeschakeld. Eén van de directeuren is woonachtig bij het bedrijf, de andere directeur woont op circa vijf kilometer afstand.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” rust op het perceel de bestemming “Tuinbouw bouwperceel (Tb)”. Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften – voorzover hier van belang – mag per tuinbouwbedrijf één bedrijfswoning worden gebouwd. Ingevolge het zesde lid, onder c, van dit artikel, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning, mits vooraf een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is ontvangen.
2.3. Gedeputeerde staten hanteren bij hun beoordeling het provinciale beleid zoals dit is verwoord in de Handleiding bestemmingsplannen landelijk gebied 1998. Als uitgangspunt geldt dat, om een verdere toename van burgerwoningen in het landelijk gebied te voorkomen, stringent wordt getoetst of de woning noodzakelijk is voor het agrarisch bedrijf. Daarbij dient onder meer te worden voldaan aan de voorwaarde dat de aard van het bedrijf zodanig dient te zijn, dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met continu (dag en nacht) persoonlijk toezicht en verzorging door meer dan één persoon. Hiervan kan onder omstandigheden sprake zijn bij de glastuinbouw (gevoelige klimaatbeheersingsapparatuur). De omstandigheden worden bepaald door factoren als moderniseringsgraad, bedrijfsvoering, gevoeligheid van producten en te overbruggen afstanden tussen de woning van de arbeidskracht en het bedrijf. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is te achten.
2.4. Anders dan appellante stelt, is uit de door haar overgelegde lijst met verleende verklaringen van geen bezwaar niet af te leiden dat het beleid door gedeputeerde staten niet consequent wordt toegepast, nu de lijst geen inzicht geeft in het bedrijfstype en de feitelijke omstandigheden van de desbetreffende bedrijven.
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten de noodzaak tot continu toezicht door meer dan één persoon onvoldoende hebben onderzocht. Appellante wijst daarbij op de door haar overgelegde deskundigenrapporten waarin is geconcludeerd dat continu persoonlijk toezicht is vereist en een tweede bedrijfswoning derhalve noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf. Dit betoog faalt. Gedeputeerde staten hebben in de beslissing op bezwaar de noodzaak tot continu toezicht door meer dan één persoon erkend, maar de verklaring van geen bezwaar geweigerd, omdat naar hun oordeel het toezicht ook zonder tweede bedrijfswoning, met een vennoot ter plaatse en de andere vennoot woonachtig op korte afstand van het bedrijf, in dit geval voldoende is gewaarborgd. Anders dan appellante kennelijk meent, volgt uit het beleid niet, dat continu persoonlijk toezicht door meer dan één persoon uitsluitend bij twee bedrijfswoningen in voldoende mate is gewaarborgd.
2.6. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat gedeputeerde staten in vergelijkbare gevallen wel een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. De door appellante aangevoerde gevallen zijn enkele jaren ouder en betreffen andersoortige bedrijven. Mede door de snelle voortschrijding van de techniek sedertdien, zijn deze gevallen niet in relevante mate gelijk aan dat van appellante.
2.7. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd, dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid de verklaring van geen bezwaar voor een tweede bedrijfswoning hebben kunnen weigeren.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. van den Brink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
27-422.