200105339/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 september 2001 in het geding tussen:
[partij], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 29 mei 2000 heeft appellant geweigerd [partij] vergunning te verlenen op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) voor het gebruik van een op-/afrit.
Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft appellant het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 september 2001, verzonden op 20 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 februari 2002 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Verhage en mr. A.B. van Rijn, beiden advocaat te Den Haag, bijgestaan door mr. D.J.M. Elshof, werkzaam bij Rijkswaterstaat, en [partij], vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbr is het verboden zonder vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder waterstaatswerken: bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen alsmede, voor zover in beheer bij het Rijk, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover hier van belang, kan weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
Ingevolge artikel 10 wordt een vergunning op grond van een of meer reglementen die zijn vastgesteld krachtens de Wet van 28 februari 1891, tot vaststelling van bepalingen betreffende ’s Rijks waterstaatswerken (Stb. 69), alsmede een vergunning op grond van de Rivierenwet gelijkgesteld met een vergunning op grond van deze wet. Hetzelfde geldt ten aanzien van een ontheffing die is verleend op grond van de Verkeerswet tegen lintbebouwing.
2.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de huidige situatie weegt het terrein van [partij] uit op de Bitswijk, een weg in beheer bij de gemeente Uden. Tussen dit terrein en de N 265, die in beheer is bij het Rijk, ligt in de groenstrook naast de N 265 een verharding. Deze verharding is in het verleden gebruikt als op- en afrit naar het terrein. Jaren geleden is de verharding door middel van een hek van het terrein afgesloten. [Partij] wil dat hek weghalen en vervolgens de verharding gebruiken als op-/afrit, in het bijzonder als toegang, tot haar terrein. Appellant heeft geweigerd voor dat gebruik op grond van de Wbr vergunning te verlenen.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wbr [partij] niet verbiedt om de voorheen bestaande op-/afrit zonder vergunning van appellant opnieuw in gebruik te nemen. Appellant heeft aan deze bepaling derhalve niet de bevoegdheid kunnen ontlenen om voor die gedraging een vergunning ingevolge de Wbr te weigeren.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat, naar overigens niet meer in geschil is, de groenstrook in welke de verharding is gelegen behoort tot de N 265 en deel uitmaakt van dit waterstaatswerk.
Blijkens de memorie van toelichting (TK, 1995-1996, 24 573, nr. 3, blz. 1) heeft de Wbr tot strekking de Wet van 28 februari 1891, Stb. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende ’s Rijkswaterstaatswerken en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur te vervangen door een nieuwe wet waarvan doel en strekking dezelfde zijn. In het op de Wet van 28 februari 1891 gebaseerde Rijkswegenreglement en de Verkeerswet tegen lintbebouwing werd een onderscheid gemaakt tussen het uitwegen zelf - het functionele aspect - en de daarmee gepaard gaande fysieke werken. Dit onderscheid is niet met zoveel woorden teruggekomen in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbr. Dat betekent echter niet dat de uitleg van de rechtbank volgens welke het in die bepaling neergelegde verbod uitsluitend ziet op het verrichten van fysieke ingrepen in, op, onder of boven een waterstaatswerk, juist is en dat het opnieuw in gebruik nemen van een voorheen bestaande uitweg niet onder het verbod van genoemde bepaling valt. Dit laatste zou slechts anders zijn indien voor het maken en/of het behoud van een uitweg reeds vergunning op grond van de Wbr is verleend, dan wel een vergunning of ontheffing die ingevolge artikel 10 van de Wbr met een vergunning op grond van deze wet gelijk wordt gesteld. Van het bestaan van zodanige vergunning of ontheffing is uit de stukken, noch uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep gebleken. Het moet er derhalve voor worden gehouden, dat de uitweg indertijd zonder de daartoe vereiste publiekrechtelijke toestemming is aangebracht en in gebruik genomen.
Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
2.5. Appellant heeft de gevraagde vergunning geweigerd ter verzekering van het veilig gebruik van de N 265, een druk bereden weg waarvoor een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur geldt. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat de uitweg is gelegen binnen de invloedsfeer van het kruispunt Nistelrodeseweg/Bitswijk en dat het verkeer op dit kruispunt wordt geregeld door middel van verkeerslichten. Op het moment dat een (vracht-)auto van de N 265 naar het terrein van [partij] afdraait, zal de afwikkeling van het overige verkeer ter plaatse in ernstige mate worden gehinderd. Ook zal, aangezien de afstand tot aan de verkeersregelinstallatie kort is, openstelling van de uitweg leiden tot zeer onduidelijke situaties voor de weggebruiker. Appellant acht de kans op kop/staartbotsingen reëel. Voorts acht appellant de kans reëel dat de uitweg niet alleen als inrit, maar ook als uitrit zal worden gebruikt. Nabij de uitweg bevinden zich opstelstroken en is een middengeleider aanwezig tussen de beide rijbanen van de rijksweg. Deze belemmeringen zullen in combinatie met een uitweg ter plaatse, aldus appellant, leiden tot verkeersgevaarlijke situaties. Daarnaast zal vermoedelijk sluipverkeer van rechtsafslaand verkeer over het parkeerterrein ontstaan en ook dit zal de verkeersveiligheid niet ten goede komen.
[Partij] is van mening dat van een verkeersonveilige situatie geen sprake is. Zij acht de vrees van appellant voor zeer onduidelijke situaties voor de weggebruiker ongefundeerd, althans onvoldoende gemotiveerd. De afwikkeling van het verkeer kan mogelijkerwijs iets minder snel gaan, doch daarmede is nog niet een verkeersonveilige situatie geschapen, aldus [partij]. Zij stelt dat het gebruik van de verharding als in- en uitrit in het verleden nimmer heeft geleid tot zodanige situaties. De reden voor de afsluiting was indertijd gelegen in het tegengaan van het sluipverkeer en had niets van doen met verkeersonveiligheid. Voorts heeft [partij] er op gewezen dat er tegenwoordig grotere vrachtwagens dan voorheen worden gebruikt, dat die van de inrit tot haar terrein aan de Bitswijk gebruik moeten maken, dat deze wagens op het eigen terrein niet kunnen draaien en daarom achterwaarts het terrein moeten verlaten, dat het verkeer op de Bitswijk in de loop der tijden drukker is geworden, en daarom thans juist verkeersonveilige situaties op de Bitswijk ontstaan.
2.6. Gelet op de stukken, waaronder tekeningen en foto’s van de situatie ter plaatse, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de vrees van appellant dat er verkeersonveilige situaties zullen ontstaan, indien het [partij] wordt toegestaan op de N 265 uit te wegen, niet zonder grond is. Dit in aanmerking genomen kan niet staande worden gehouden dat appellant, gegeven zijn verantwoordelijkheid voor een veilige en doelmatige afwikkeling van het verkeer op deze weg, bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren. Het door [partij] gestelde dat de vergunning juist is aangevraagd om aan een bestaande onveilige situatie met het uitwegen op de Bitsdijk tegemoet te komen, doet daar niet aan af. Evenmin kan worden staande gehouden dat de beslissing op bezwaar niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [partij] ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen gronden aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 september 2001, AWB 00/7302 BESLU;
II. verklaart het door [partij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002