200106085/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 17 oktober 2001 in het geding tussen:
het algemeen bestuur van het Gewest Kop van Noord-Holland.
Bij brief van 9 december 1998 is aan de toenmalige gemachtigde van appellant mededeling gedaan van de beslissing van het algemeen bestuur van het Gewest Kop van Noord-Holland (hierna: het algemeen bestuur) om aan appellant wegens inkomensderving over de periode van 7 december 1990 tot 1 februari 1991 een vergoeding toe te kennen, waarbij deze vergoeding bij wijze van aanbod om te komen tot een minnelijke regeling op ƒ 12.500,00 (€ 5.672,25) werd bepaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 1991 en overigens aan appellant geen (verdere) schadevergoeding is toegekend.
Bij besluit van 13 december 1999 heeft het algemeen bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is de hoogte van de schadevergoeding in verband met inkomensderving als gevolg van de besluiten van de leider van de Centrale Post voor Ambulancevervoer Kop van Noord-Holland (hierna: leider CPA) van 7 en 22 december 1990 vastgesteld op ƒ 6500,00 (€ 2949,57) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 1990, hetgeen neerkomt op een bedrag van ƒ 4775,45 (€ 2167,01) gerekend tot 9 december 1999. Daarnaast is besloten de aantoonbaar en in redelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met het indienen van een schadeclaim na specificatie te vergoeden. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 oktober 2001, verzonden op 6 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2002 heeft het algemeen bestuur een memorie ingediend.
Bij brief van 16 mei 2002 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. G. Creutzberg, advocaat te Den Helder, en C.R. Alserda AA en mr. drs. B.M. Prins RA, beiden accountant bij Price Waterhouse Coopers, en drs. J.H.C. Daalmijer, ambtenaar van het Gewest, zijn verschenen.
2.1. De besluiten van 7 en 22 december 1990 van de in dienst van het algemeen bestuur werkzame leider CPA strekten ertoe om met onmiddellijke ingang het bewaakte ambulancevervoer onderscheidenlijk alle overige spoedvervoer niet langer door appellant te laten verrichten, zolang hij niet aan door de inspecteur voor de volksgezondheid geformuleerde voorwaarden zou voldoen met betrekking tot het onderhoud van de ambulances en de scholing van het ambulancepersoneel. Vast staat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 1996 in zaaknrs R03.91.1946, R03.91.1948, R03.91.1950, R03.91.1952 en R03.91.2526, welke is aangehecht, dat die besluiten onrechtmatig zijn. In hoger beroep is enkel de vraag aan de orde of er een zodanig causaal verband is tussen de door appellant naar hij stelt door de beëindiging van zijn ambulancebedrijf per 1 februari 1991 geleden schade en beide voornoemde besluiten dat die schade als een gevolg van die besluiten aan het algemeen bestuur kan worden toegerekend. Appellant betoogt dat de rechtbank die vraag ten onrechte ontkennend heeft beantwoord.
2.2. Dit betoog kan niet slagen. Het algemeen bestuur heeft, gelet op de overgelegde rapportages, terecht aangenomen dat ten tijde van de beslissing tot bedrijfsbeëindiging geen sprake was van zodanige uit de besluiten van 7 en 22 december 1990 voortvloeiende liquiditeitsproblemen dat bedrijfsbeëindiging reeds in verband met die besluiten onafwendbaar was. Die besluiten hadden immers uitsluitend betrekking op het spoedvervoer. Dat het wegvallen daarvan betekende dat ook het overige bestelde vervoer door appellant niet meer zou kunnen worden uitgevoerd is niet aannemelijk geworden. Bij de inschatting die appellant heeft gemaakt van de situatie waarin zijn bedrijf medio januari 1991 naar zijn mening verkeerde en op grond waarvan hij tot bedrijfsbeëindiging heeft besloten hebben ook andere factoren een rol gespeeld. De brief van 10 januari 1991 met betrekking tot het besteld vervoer, die voor appellant bij die beslissing kennelijk een belangrijke rol heeft gespeeld, heeft het algemeen bestuur terecht niet betrokken in de vraag naar het oorzakelijk verband tussen de bedrijfsbeëindiging en de besluiten van 7 en 22 december 1990. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts niet aannemelijk geworden dat het voor appellant onmogelijk was om binnen een redelijke termijn aan de in verband met het verrichten van spoedvervoer aan zijn bedrijf in die besluiten gestelde eisen te voldoen en dat de bedrijfsbeëindiging ook daarom onontkoombaar was.
Het algemeen bestuur heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen, althans onvoldoende, causaal verband bestaat tussen de bedrijfsbeëindiging en voornoemde besluiten.
De rechtbank heeft het beroep, zij het op andere gronden, terecht ongegrond verklaard.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002