ECLI:NL:RVS:2002:AE7783

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200092/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake tegemoetkoming oogstschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo, die op 20 november 2001 een eerder besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ongegrond verklaarde. De Minister had op 21 mei 1999 een tegemoetkoming in de oogstschade toegekend op basis van de Regeling oogstschade 1998, maar verklaarde het bezwaar van de appellant op 24 november 1999 ongegrond. De rechtbank vernietigde dit besluit op 8 augustus 2000, maar de Minister herhaalde zijn standpunt in een nieuw besluit op 19 december 2000. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant op 20 november 2001 ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de Regeling oogstschade 1998, die regels bevat voor de verstrekking van tegemoetkomingen bij schade door extreme weersomstandigheden, niet onaanvaardbaar is. Echter, de voorwaarde dat gewassen op de peildatum van 7 december 1998 nog te velde moesten staan, werd als onterecht beoordeeld. De Raad oordeelde dat de Minister niet had mogen eisen dat de appellant geen oogstactiviteiten had verricht voordat toestemming was verkregen. Dit zou betekenen dat agrariërs die hun gewas tijdig wilden opruimen om schade te beperken, geen recht zouden hebben op een tegemoetkoming.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de tegemoetkoming gedeeltelijk had geweigerd. De Minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.364,08 bedroegen, en moest het griffierecht van € 267,10 worden vergoed.

Uitspraak

200200092/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 20 november 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) appellant op grond van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) een tegemoetkoming toegekend.
Bij besluit van 24 november 1999 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 november 1999 vernietigd.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft de Minister, opnieuw beslissend, het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 december 2001, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J.S. van Dam, advocaat te Enschede, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Regeling bevat regels voor de verstrekking van een tegemoetkoming in de oogstschade als gevolg van extreme weersomstandigheden in het najaar van 1998.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling, aanhef en onder c en e, wordt onder schadegewassen verstaan: gewassen waarvoor ingevolge bijlage 1 een tegemoetkoming bij schade kan worden gegeven en die op de peildatum, 7 december 1998, te velde stonden.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder h, van de Regeling komt voor een bijdrage slechts in aanmerking de natuurlijke of rechtspersoon die geen opruimings- of oogstactiviteiten heeft ondernomen alvorens daarvoor toestemming te hebben verkregen van de Minister.
In artikel 5, tweede lid, van de Regeling - voor zover hier van belang - is een formule opgenomen die inhoudt dat voor de voor tegemoetkoming in aanmerking te nemen schade per gewascategorie 30% van de geprognostiseerde opbrengsten van de tot de gewascategorie behorende gewassen op de berekende schadebedragen in mindering worden gebracht.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Regeling - voor zover hier van belang - bedraagt de tegemoetkoming 90% van de som van de voor de tegemoetkoming in aanmerking te nemen schades per gewascategorie.
2.2. De Regeling is in de Staatscourant van 21 december 1998 gepubliceerd. Onbestreden is dat aan het vereiste van de peildatum van 7 december 1998 vóór 21 december 1998 door de Minister geen bekendheid is gegeven.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Regeling moet worden gekwalificeerd als een beleidsregel die zijn grondslag vindt in de discretionaire bestuursbevoegdheid ter zake van de Minister. De Regeling beoogt slechts een tegemoetkoming te verstrekken in geleden schade en geen volledige vergoeding daarvan. Niet gesteld kan worden dat de Minister, in aanmerking nemend de belangen die de Minister ten tijde van de totstandkoming van de Regeling bekend waren of behoorden te zijn, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot een beperking van de toe te kennen tegemoetkomingen tot het in de Regeling neergelegde niveau. Daargelaten of hij op grond van de Europese regelgeving daartoe werd genoodzaakt, kan evenmin gesteld worden dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een eigen risico van 30 % toe te passen. Het beroep van appellant op een verschil tussen de Regeling en de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 kan derhalve niet slagen, temeer nu het hier om verschillende compensatieregimes gaat die door verschillende bestuursorganen worden uitgevoerd.
2.4. De Minister heeft een gedeelte van de schade niet vergoed, omdat appellant reeds opruimings- en oogstactiviteiten heeft verricht voordat de taxateur de schade had opgenomen. Appellant heeft daartegen aangevoerd dat het feit dat hij in strijd met de Regeling handelde, niet aan hem kan worden tegengeworpen, nu hij om de schade zoveel mogelijk te beperken zijn mislukte oogst zo spoedig mogelijk, in dit geval vóór de aankondiging van de Regeling, van het veld heeft gehaald.
2.4.1. De rechtbank heeft te dien aanzien overwogen, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat zij de Regeling, welke erop neerkomt dat alleen die schadegewassen voor een (forfaitaire) tegemoetkoming in aanmerking komen die op 7 december 1998 nog te velde stonden en niet eerder zijn bewerkt dan na de door de Minister uitgevoerde zogenoemde quick scan, in beginsel niet onaanvaardbaar acht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet kan worden gezegd dat de Minister in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten de Regeling niet van toepassing te laten zijn op zonder vooraf van hem verkregen toestemming (te vroeg) geoogste en opgeslagen producten.
2.4.2. Zoals eerder overwogen in de (aangehechte) uitspraak van 17 april 2002 in zaak no. 200101643/1, is de Afdeling van oordeel dat de Minister de voorwaarde dat het gewas op de peildatum 7 december 1998 nog te velde stond, niet had mogen stellen.
Voorts heeft de Minister evenmin de in artikel 3, aanhef en onder h, van de Regeling vervatte voorwaarde mogen stellen. Ten gevolge daarvan zouden immers de agrariërs die als goed ondernemer ter beperking van de schade het beschadigde gewas reeds vóór de bekendmaking van de voorwaarden om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen zonder toestemming hadden geoogst of geruimd, op voorhand van een tegemoetkoming verstoken blijven. De Minister had derhalve bij het nemen van het in geding zijnde besluit zowel artikel 1, aanhef en onder c, als artikel 3, aanhef en onder h, van de Regeling buiten toepassing moeten laten. De rechtbank heeft dit miskend en de beslissing op bezwaar ten onrechte in zoverre in stand gelaten.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij de tegemoetkoming gedeeltelijk is geweigerd omdat zonder toestemming van de Minister is geoogst. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellant ingestelde beroep in zoverre gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 19 december 2000 in zoverre vernietigen. De Minister dient met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.6. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 20 november 2001, 01/67 WET H1 A, voor wat betreft de gedeeltelijke weigering van een tegemoetkoming omdat zonder toestemming van de Minister is geoogst;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 19 december 2000, 99.2.1201/RW, voorzover daarbij de tegemoetkoming gedeeltelijk is geweigerd omdat zonder toestemming van de Minister is geoogst;
V. draagt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.364,08, waarvan een gedeelte groot € 1.288,37 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
119/229-420.