200200538/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 13 december 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 22 juni 1999 heeft appellant afwijzend beslist op het verzoek van [verzoeker] om vergoeding van de door hem geleden schade, naar aanleiding van het besluit van appellant van 9 januari 1998, waarbij [verzoeker] ongeschikt is verklaard tot het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/C/D/E.
Bij besluit van 27 juni 2000 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het verzoek tot betaling van kosten voor een bedrag van ƒ 5.060,00 (€ 2.296,13) wordt ingewilligd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2001, verzonden op 17 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover appellant heeft geweigerd de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 9 januari 1998 aan [verzoeker] te vergoeden, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, is verschenen. [Verzoeker] is daar niet verschenen.
2.1. In hoger beroep is in geschil het oordeel van de rechtbank dat de in de bestuurlijke voorprocedure door [verzoeker] gemaakte kosten van rechtsbijstand in dit geval niet voor zijn rekening dienen te blijven, aangezien zich hier het bijzondere geval voordoet dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat gezegd moet worden dat appellant tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
2.2. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten van juridische bijstand in beginsel voor rekening van de belanghebbende moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen langs de weg van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
Het oordeel van de rechtbank dat hier sprake is van een bijzonder geval deelt de Afdeling echter niet. Weliswaar is niet in geschil dat het besluit van 9 januari 1998 jegens [verzoeker] onrechtmatig was nu destijds een lacune in de desbetreffende wetgeving bestond, waardoor appellant op dat moment niet bevoegd was om [verzoeker] ongeschikt te verklaren tot het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/C/D/E, maar voor het oordeel dat appellant dat besluit tegen beter weten in heeft genomen ziet de Afdeling geen aanleiding. Bij uitspraken van 9 januari 1998 inzake nos. H01.96.1035 (Rawb 1998, 73) en H01.96.1036 (JB 1998, 35) - zoals herhaald bij uitspraken van 13 en 15 januari 1998 inzake nos. H01.96.0779 (NA 1998, 46) en H01.96.0905 - heeft de Afdeling zich over deze lacune in de relevante regelgeving uitgesproken. De door [verzoeker] gemaakte kosten van rechtsbijstand als hier aan de orde, zijn gemaakt met het indienen van een bezwaarschrift op 23 januari 1998 en het bijwonen van de hoorzitting op 12 februari 1998. Van later in de bezwaarfase gemaakte kosten van juridische bijstand is niet gebleken. Weliswaar moet worden geoordeeld dat het niet volgen van de genoemde rechtspraak van de Afdeling in de beslissing op bezwaar van 8 juni 1998 ernstig verwijtbaar is, maar niet kan worden gezegd dat het ernstig verwijtbaar is dat appellant in de evengenoemde periode waarin de kosten van de bezwaarfase door [verzoeker] zijn gemaakt, nog niet van de beslissing van 9 januari 1998 was teruggekomen. De gevorderde schade komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft dit miskend.
2.3. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 13 december 2001, SBR 00/1477;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002