ECLI:NL:RVS:2002:AE7756

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104673/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen inzake vereveningsbedrag en bezwaarschriften

In deze zaak gaat het om een beroep van de stichting "Stichting voor Educatie en Beroepsonderwijs" tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het besluit, genomen op 8 mei 1998, verklaarde het bezwaarschrift van de stichting gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. De stichting had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 17 oktober 1997, waarin het vereveningsbedrag dat zij aan het Rijk verschuldigd was, was vastgesteld op ƒ 389.991,00/€ 176.970,20. Na een aantal wijzigingen in de besluiten, waaronder een wijziging op 19 januari 1998, werd het vereveningsbedrag uiteindelijk vastgesteld op ƒ 5.889.702,00/€ 2.672.630,00. De stichting heeft in verschillende brieven haar bezwaren geuit, maar de Minister heeft deze bezwaren in latere besluiten niet-ontvankelijk verklaard of ongegrond verklaard.

De zaak werd behandeld op 23 mei 2002, waarbij de stichting werd vertegenwoordigd door mr. drs. H.E. van Ipenburg en de Minister door mr. R. Snel, mr. T.J. Mackay en ir. R.H.A. Tjoa. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de stichting geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat er geen financiële gevolgen zijn voor de stichting. De stichting heeft aangegeven dat zij het beroep handhaaft met het oog op een mogelijke vordering van de gemeente Haarlem, maar dit biedt onvoldoende grond voor een inhoudelijke beoordeling. De Afdeling heeft het beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 18 september 2002. De proceskostenveroordeling is afgewezen, omdat er geen aanleiding voor bestaat.

Uitspraak

200104673/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting voor Educatie en Beroepsonderwijs", gevestigd te Haarlem,
appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 1997 heeft verweerder - voorzover hier van belang - het vereveningsbedrag dat door appellante in het kader van de Wet van 29 mei 1997 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht, Stb. 1997, 229, (hierna: de Wet van 29 mei 1997) aan het Rijk is verschuldigd, vastgesteld op ƒ 389.991,00/€ 176.970,20.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 november 1997 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 januari 1998 heeft verweerder, naar aanleiding van het door appellante ingediende bezwaarschrift, het besluit van 17 oktober 1997 in die zin gewijzigd, dat het vereveningsbedrag door het Rijk aan appellante is verschuldigd.
Bij besluit van 10 april 1998 heeft verweerder het besluit van 17 oktober 1997, gewijzigd bij besluit van 19 januari 1998, in die zin gewijzigd, dat het vereveningsbedrag dat door appellante aan het Rijk is verschuldigd, wordt vastgesteld op ƒ 5.889.702,00/€ 2.672.630,00.
Bij besluit van 8 mei 1998 heeft verweerder - onder verwijzing naar het advies van 17 april 1998 van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
(hierna: de Commissie voor de bezwaarschriften) - het bezwaarschrift van 12 november 1997 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 10 april 1998 heeft appellante bezwaar gemaakt bij brief van 20 mei 1998. De gronden zijn aangevuld bij brief van
26 oktober 1998.
Tegen het besluit van 8 mei 1998 heeft appellante bij brief van 16 juni 1998, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 1998, beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 17 juni 1999 inzake nr. E04.98.0119 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 8 mei 1998 vernietigd.
Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft verweerder - onder verwijzing naar het advies van 27 februari 2001 van de Commissie voor de bezwaarschriften en voorzover hier van belang - het bezwaarschrift van 20 mei 1998, aangevuld bij brief van 26 oktober 1998, gegrond verklaard, voorzover dat betrekking heeft op de waardebepaling van het complex [locatie] te [plaats] en het vereveningsbedrag dienovereenkomstig gewijzigd. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften zijn aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 14 september 2001 heeft verweerder de bijlagen 1 en 2 behorende bij het besluit van 10 augustus 2001 vervangen door gewijzigde bijlagen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 16 november 2001 heeft verweerder, ter aanvulling van het besluit van 10 augustus 2001, de bezwaarschriften van 12 november 1997 en 20 mei 1998, aangevuld bij brief van 26 oktober 1998, niet-ontvankelijk verklaard, voorzover deze betrekking hebben op het ontbreken van een garantie voor bodemsaneringskosten, gegrond verklaard, voorzover deze betrekking hebben op de waardebepaling van het complex [locatie] te [plaats] en voor het overige ongegrond verklaard, een en ander overeenkomstig het advies van 27 februari 2001 van de Commissie voor de bezwaarschriften. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 26 november 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.E. van Ipenburg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Den Haag, en mr. T.J. Mackay en ir. R.H.A. Tjoa, ambtenaren ten departemente,
zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft het besluit van 10 augustus 2001 gewijzigd bij besluiten van 14 september 2001 en 16 november 2001. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen laatstgenoemde besluiten.
2.2. Bij de hiervoor genoemde besluiten van 10 augustus 2001, 14 september 2001 en 16 november 2001, heeft verweerder de bezwaren tegen het ontbreken van een garantie voor eventuele bodemkosten niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren tegen het in de verevening betrekken van de waarde van het Kennemer CIOS-complex te Haarlem, het zwembad "De Planeet" te Haarlem, het pand [locatie] te [plaats] en het pand [locatie] te [plaats], ongegrond verklaard, de bezwaren tegen de waardebepaling van het pand [locatie] te [plaats] gegrond verklaard en het vereveningsbedrag dienovereenkomstig gewijzigd.
2.3. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of appellante belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
2.3.1. Verweerder stelt zicht op het standpunt dat appellante geen positief procesbelang heeft. Ter onderbouwing hiervan betoogt hij dat aan appellante reeds een aantal jaren, bij inmiddels onherroepelijk geworden besluiten, lump sum-bekostiging is toegekend en dat sinds 1997 geen wettelijke grondslag meer bestaat voor vergoeding van stichtingskosten. Dit betekent dat het alsnog buiten de verevening laten van het Kennemer CIOS-complex en het zwembad "De Planeet" geen gevolgen kan hebben voor de hoogte van de aan appellante verleende en nog te verlenen rijksbijdragen. Daar komt bij dat het buiten de verevening laten van de gebouwen voor appellante betekent dat ƒ1.716.962,00/€ 779.123,40 meer aan het Rijk moet worden betaald dan thans reeds het geval is.
2.3.2. Appellante heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk gesteld dat zij geen enkel financieel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door haar ingestelde beroep en vernietiging van de bestreden besluiten. Zij heeft het beroep uitsluitend gehandhaafd met het oog op een eventuele vordering van de gemeente Haarlem tot nakoming van de in artikel 2 van de “Overeenkomst betreffende het inbrengen van onderwijsvoorzieningen in gemeentelijke sportaccommodaties” van 12 juli 1993 vastgelegde betalingsverplichting, welke verplichting de rechtsvoorganger van appellante met de gemeente Haarlem is overeengekomen. Dit afgeleide belang biedt echter onvoldoende grond voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
2.4. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
284-401.