ECLI:NL:RVS:2002:AE7755

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104795/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot onthouding van rechten voor opleiding hoger toeristisch en recreatief onderwijs

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 september 2002 uitspraak gedaan over het beroep van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De Minister had op 31 mei 2000 besloten om de rechten voor de opleiding hoger toeristisch en recreatief onderwijs (htro) van de Ichthus Hogeschool/Hogeschool Delft te onthouden, op basis van artikel 6.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit besluit werd door de Minister gehandhaafd na een bezwaar van de appellante, dat op 17 augustus 2001 ongegrond werd verklaard.

De zaak werd ter zitting behandeld op 23 mei 2002, waar de appellante werd vertegenwoordigd door mr. W.E. Pors en de verweerder door mr. F.J. IJspeerd. De Raad van State overwoog dat het in eerste instantie aan de appellante was om aan te tonen dat de doelmatige taakverdeling tussen de instellingen niet verstoord zou worden door de nieuwe opleiding. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de Minister, mede op basis van het advies van de adviescommissie onderwijsaanbod (ACO), in redelijkheid kon besluiten dat de opleiding niet doelmatig was.

De ACO had in haar advies van 27 april 2000 aangegeven dat uitbreiding van het aanbod van de opleiding htro met twee nieuwe opleidingen in Leeuwarden en Amsterdam positief werd beoordeeld, maar dat een nieuwe opleiding in Rotterdam niet doelmatig werd geacht. De Raad van State concludeerde dat het advies van de ACO zorgvuldig tot stand was gekomen en dat de Minister dit advies terecht aan zijn besluit ten grondslag had gelegd.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van doelmatigheid in het hoger onderwijs en de rol van de Minister en de ACO in het beoordelingsproces van nieuwe opleidingen.

Uitspraak

200104795/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Hoger Onderwijs Nederland",
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft verweerder op grond van artikel 6.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) ten aanzien van de door de Ichthus Hogeschool/Hogeschool Delft voor registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (hierna: het CROHO) voor het studiejaar 2001-2002 aangemelde opleiding hoger toeristisch en recreatief onderwijs (hierna: htro) de rechten als bedoeld in artikel 1.9, eerste en tweede lid, van de WHW, onthouden.
Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 2 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 september 2001 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan verweerder toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.E. Pors, advocaat te Den Haag,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.J. IJspeerd, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft, in verband met het voornemen aan de Ichthus Hogeschool te Rotterdam de opleiding htro te gaan verzorgen, deze opleiding aangemeld voor registratie in het CROHO voor het studiejaar 2001-2002.
2.2. Bij besluit van 31 mei 2000 heeft verweerder op grond van artikel 6.4, eerste lid, van de WHW ten aanzien van deze opleiding de rechten als bedoeld in artikel 1.9, eerste en tweede lid, van de WHW onthouden. Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2.3. In geschil is of verweerder, mede onder verwijzing naar de door de adviescommissie onderwijsaanbod (hierna: de ACO) aan het instellingsbestuur verstrekte doelmatigheidsoordelen, tot de slotsom kon komen dat de gewenste opleiding in redelijkheid niet doelmatig kan worden geacht.
2.4. Ingevolge artikel 6.2, van de WHW neemt het instellingsbestuur bij de instelling van nieuwe opleidingen en de beëindiging van bestaande opleidingen in acht een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de WHW stelt de Minister een adviescommissie onderwijsaanbod in, belast met de beoordeling van de doelmatigheid van de opleidingen die de instellingen voornemens zijn te verzorgen. De commissie betrekt daarbij de behoeften aan hoger onderwijs en onderzoek, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs en mede gelet op de spreiding van de voorzieningen. De commissie houdt daarbij rekening met het profiel van de instellingen.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, van de WHW kan de Minister besluiten dat ten aanzien van een nieuwe opleiding de rechten, genoemd in artikel 1.9, eerste en tweede lid, van de WHW, onthouden worden indien de verzorging van die opleiding, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs, in redelijkheid niet doelmatig kan worden geacht.
Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, van de WHW houdt een besluit op grond van het eerste lid in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs geen aanspraak bestaat op bekostiging als bedoeld in artikel 1.9, eerste lid, dat aan de examens geen getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, is verbonden en dat de registratie in het CROHO, zoals bedoeld in
artikel 6.13, wordt beëindigd.
2.5. Gelet op artikel 6.2 van de WHW, het systeem van die wet en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, ligt het in eerste instantie op de weg van appellante om aan te tonen dat de doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs, niet zal worden verstoord door het aanvangen van de verzorging van de gewenste nieuwe opleiding.
2.5.1. Uit artikel 6.14, tweede lid, tweede volzin, van de WHW volgt dat de ACO door middel van haar oordeel, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de WHW, in de eerste plaats het instellingsbestuur van advies dient omtrent de doelmatigheid van de beoogde opleiding. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de WHW komt dat advies voorts groot gewicht toe, indien verweerder overweegt met toepassing van artikel 6.4 van de WHW de rechten, bedoeld in artikel 1.9, eerste en tweede lid, van deze wet, te onthouden aan de aangemelde opleiding.
2.5.2. Blijkens haar advies van 27 april 2000 staat de ACO positief tegenover uitbreiding van het aanbod van de opleiding htro met twee nieuwe opleidingen. De ACO geeft aan dat zij een aanvraag voor een htro-opleiding in Leeuwarden en een aanvraag voor een htro-opleiding in de regio Amsterdam van een positief advies zal voorzien. De ACO motiveert de keuze voor die twee locaties met een verwijzing naar haar wettelijk omschreven taak, op grond waarvan zij grote waarde hecht aan de macro-doelmatigheid van het opleidingenaanbod, waarbij een landelijke spreiding een grote rol speelt. Gezien de noodzakelijk geachte landelijke spreiding, wordt een nieuwe htro-opleiding in Rotterdam met ingang van het studiejaar 2001-2002, naast een reeds bestaande htro-opleiding in Breda, niet doelmatig geacht.
2.5.3. Niet is gebleken dat het advies van de ACO op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat het advies zodanige gebreken vertoont dat verweerder het advies niet aan zijn besluit ten grondslag had kunnen leggen. Op grond van dit advies en gezien de uitkomst van het afstemmingsoverleg heeft verweerder de door appellante voor het studiejaar 2001-2002 aangemelde opleiding htro dan ook in redelijkheid niet doelmatig kunnen achten.
2.6. Ter zitting heeft appellante betoogd dat aan de door haar aangemelde opleiding de rechten als bedoeld in artikel 1.9, eerste en tweede lid, van de WHW niet hadden mogen worden onthouden, nu verweerder ten aanzien van een door een andere instelling in het studiejaar 2002-2003 te starten opleiding htro bedoelde rechten niet heeft onthouden. Volgens appellante moet er van uit worden gegaan dat ten tijde van het bestreden besluit ruimte bestond voor een derde opleiding htro, nu in de periode na het bestreden besluit en de positieve beslissing ten aanzien van die andere instelling het wettelijk kader niet is veranderd en evenmin is gebleken dat de arbeidsmarkt in die periode zodanig is veranderd dat er ruimte is ontstaan voor een derde nieuwe opleiding.
2.6.1. Dat verweerder ten aanzien van een andere instelling in het kader van het CROHO 2002-2003 de rechten als bedoeld in artikel 1.9, eerste en tweede lid, van de WHW niet heeft onthouden, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Gelet op het door de andere instelling ten tijde van de aanmelding reeds verzorgde opleidingsaanbod, is op deze aanmelding een ander toetsingskader van toepassing dan op de aanmelding van appellante. Bovendien betrof de aanvraag van appellante het studiejaar 2001-2002, zodat ook daarom van gelijke gevallen niet kan worden gesproken. Het betoog faalt derhalve.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
284-401.