200105175/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], te [woonplaats], de vereniging “Vereniging Milieu-Offensief”, gevestigd te Wageningen en de stichting “Stichting Bont voor Dieren”, gevestigd te Amsterdam,
burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
verweerders.
Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 44/2001-II, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pelsdierhouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 7 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder gehoord als partij.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 6.912 fokteven met bijbehorende reuen en pups. Eerder is voor deze inrichting op 19 oktober 1999 een revisievergunning verleend voor het houden van 6.000 fokteven.
2.2. Appellanten hebben bezwaren tegen de verlengde realiseringstermijn van vijf jaar. Zij stellen dat slechts in uitzonderlijke gevallen van de termijn in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan worden afgeweken.
2.2.1. Verweerders stellen in het bestreden besluit dat de termijn voor de realisering van de inrichting bepaald is op vijf jaar omdat onzekerheid bestaat over het tijdstraject van de in het kader van de Wet op de ruimtelijke ordening te doorlopen vrijstellingsprocedure en dat de aanpassingen van de inrichting in het kader van de verbetering van het dierenwelzijn langer duren dan drie jaar.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge het tweede lid kan, indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.
2.2.3. De Afdeling is van oordeel dat de door verweerders genoemde redenen geen omstandigheden zijn waarvan kan worden verwacht dat ze de voltooiing en in werking brenging van de inrichting binnen drie jaar verhinderen. Voorzover in het bestreden besluit een langere termijn dan die genoemd in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld, berust het daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de enkelvoudige stankhinder. Zij stellen dat verweerders niet motiveren waarom zij de voor de bepaling van de minimaal in acht te nemen afstand de stapsgewijze methodiek uit bijlage 2 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) hebben verlaten.
2.5. Verweerders hebben bij de beoordeling van de enkelvoudige stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Uit bijlage 2 van de Richtlijn volgt dat tussen een nertsenhouderij met een bedrijfsomvang van 3000-6000 ouderdieren die in Groen-Labelstallen worden gehouden, en een categorie IV-object een afstand van minimaal 125 meter moet worden aangehouden. Verder is in bijlage 2 vermeld dat bij een bedrijfsomvang met ³ 6.000 ouderdieren afhankelijk van de plaatselijke situatie individueel moet worden bezien in welke mate de afstand dient te worden vergroot.
De dichtstbijgelegen woning behoort tot categorie IV als bedoeld in de brochure. Verweerders zijn ervan uitgegaan dat de afstand tot deze woning 144 meter bedroeg. Appellanten hebben hun eerst ter zitting aangevoerde stelling dat deze afstand minder bedraagt, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ter bepaling van het aantal dieren dat gezien de afstand tot de dichtstbijgelegen woning mag worden gehouden, hebben verweerders de in de Richtlijn genoemde bedrijfsomvang tot 6.000 nertsen gedeeld door de afstand van 125 meter. Verweerders hebben hieruit geconcludeerd dat in dit geval 48 dieren per meter kunnen worden gehouden. Gezien de afstand van 144 meter kunnen volgens deze benadering in de inrichting 6912 nertsen worden gehouden.
Appellanten hebben betoogd dat een dergelijke methode niet juist is, gezien de stapsgewijze beoordeling die in de Richtlijn wordt gevolgd. De Afdeling is echter van oordeel dat in hetgeen appellanten hebben gesteld geen reden kan worden gevonden waarom het oordeel van verweerders in strijd met het recht zou zijn dat in dit individuele geval bij 144 meter een bedrijfsomvang van 6912 ouderdieren van nertsen geen onaanvaardbare stankhinder meebrengt. Anders dan appellanten menen, schrijft bijlage 2 van de Richtlijn niet voor dat de beoordeling van de aanvaardbaarheid van stankhinder voor nertsenhouderijen met 6000 ouderdieren of meer, stapsgewijs dient te geschieden. Integendeel, in de Richtlijn wordt verweerders juist de vrijheid geboden om bij 6000 ouderdieren of meer een andere benadering te volgen. Dit betoog slaagt daarom niet.
2.6. Appellanten betogen dat verweerders met betrekking tot de cumulatieve stankhinder geen beoordeling hebben gemaakt of binnen de invloedssfeer van de inrichting sprake is van een stankoverbelaste situatie.
2.6.1. Verweerders stellen dat in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren voor nertsen naar mestvarkeneenheden worden genoemd en dat er evenmin andere milieutechnische inzichten bestaan ter beoordeling van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend in mestvarkeneenheden. Nu op een afstand van 50 meter van de inrichting een intensieve veehouderij is gelegen en binnen een straal van ongeveer 850 meter verder geen andere intensieve veehouderijen aanwezig zijn, is er geen reden de vergunning te weigeren wegens cumulatieve stankhinder, aldus verweerders.
2.7. De Afdeling heeft eerder in haar uitspraak van 11 november 1999, no. E03.97.0412 (AB 2000/115) overwogen, en de Afdeling ziet geen reden thans anders te oordelen, dat het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij”, publicatiereeks no. 46, geen betrekking heeft op dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden bestaan, zoals nertsen. De cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden, kan dan ook niet worden beoordeeld aan de hand van het rapport. Er zijn evenmin andere milieutechnische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden.
Desondanks stelt de Afdeling het volgende vast. De dichtstbijzijnde woning is reeds stankoverbelast door de ligging nabij de veehouderij aan [locatie sub 2] waar dieren worden gehouden die wel kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden. Anders dan verweerders ten aanzien van de cumulatieve stankhinder hebben betoogd, kan niet worden uitgesloten dat de toename van het aantal nertsen in de onderhavige inrichting, zal leiden tot een toename van stankhinder. Weliswaar worden de nertsen op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning gehouden in een Groen-Labelstal, maar gezien de uitbreiding van het aantal fokteven met 912 stuks, moet worden aangenomen dat desondanks de stank zal toenemen. Verweerders hebben in het bestreden besluit niet gemotiveerd dat sprake is van een dusdanige geringe bijdrage dat de vergunning hierom niet zou moeten worden geweigerd. Het bestreden besluit wordt in zoverre niet gedragen door een deugdelijke motivering en is daarom genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Valkenswaard van 21 augustus 2001, kenmerk 44/2001-II;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Valkenswaard in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Valkenswaard te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Valkenswaard aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Weele
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002