200105618/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 4 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Bij besluit van 11 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders van Geleen vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend ten behoeve van het bouwen van een verzorgingshuis en 23 aanleunwoningen op de [locatie].
Bij besluit van 27 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Geleen het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juli 1999 vernietigd en burgemeester en wethouders van Geleen opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellant met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 28 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Geleen het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 17 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 oktober 2001, verzonden op 4 oktober 2001, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen, als rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Geleen, hierna te noemen burgemeester en wethouders, een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.R.M. Dolmans en J.E. Day, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het bouwplan zich niet verdraagt met de ter plaatse geldende bestemming. Teneinde de uitbreiding niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure.
2.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, terecht en op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij het besluit op bezwaar gebruik mochten maken van de op 13 november 2000 afgegeven verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Limburg. De Afdeling tekent daarbij aan dat er geen grond is om aan te nemen dat gedeputeerde staten zich geen actueel oordeel hebben gevormd over de planologische aanvaardbaarheid van het bouwplan. Ter zitting bij de President van de rechtbank Maastricht op 24 januari 2001 hebben gedeputeerde staten nog aangegeven dat zij bij het nemen van die beslissing op de hoogte waren van de uitspraak van de rechtbank van 25 augustus 2000, het advies van de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen en het voorontwerp-bestemmingsplan. Anders dan appellant betoogt, strekt de motiveringseis niet zover, dat gedeputeerde staten dit expliciet in hun besluit hadden moeten aangeven.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader waarop wordt vooruitgelopen.
2.4. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de mate van spoedeisendheid en het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen, voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval moeten worden gesteld. Ten aanzien van het toekomstig planologische kader merkt de Afdeling nog op dat, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, het nieuwe bestemmingsplan “Verzorgingshuis Oud-Geleen” niet voorziet in een voorgevelrooilijn, maar in een bebouwingsgrens. Niet gebleken is dat deze grens door het bouwplan wordt overschreden.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders op goede gronden het algemeen belang hebben laten prevaleren boven zijn belangen, treft evenmin doel. Gebleken is dat met de realisering van het verzorgingshuis een groot belang is gediend, onder meer omdat voor het verzorgingshuis met 60 plaatsen meer dan 100 personen op de wachtlijst staan, terwijl voor de 23 aanleunwoningen meer dan 60 personen wachten op een toewijzing. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de invloed van het vergunde complex op de omgeving zodanig is, dat burgemeester en wethouders om die reden hun medewerking aan de realisering van het bouwplan hadden moeten onthouden. Hoewel ter zitting is gebleken dat de uitkomsten van het in opdracht van burgemeester en wethouders uitgevoerde bezonningsonderzoek een discrepantie vertonen, laat dit onverlet dat daaruit eenduidig kan worden geconcludeerd dat de zonlichtinval op het perceel van appellant niet of nauwelijks zal verminderen. De in opdracht van appellant uitgevoerde bezonningsstudie biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
2.6. Voorts hebben burgemeester en wethouders de stelling van appellant dat realisering van het verzorgingshuis in zijn omgeving onaanvaardbare parkeerhinder en verkeersoverlast zal opleveren, voldoende weerlegd. Bij de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen op eigen terrein als bedoeld in artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening hebben burgemeester en wethouders gebruik gemaakt van de door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW) uitgegeven publicatie “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom”. Aansluiting is gezocht bij de daarin opgenomen norm voor een bejaardenwoning van 0,25 tot 0,50 parkeerplaats per woning. In dit geval is uitgegaan van 0,40 parkeerplaats per woning. De gemachtigde van burgemeester en wethouders heeft ter zitting nog toegelicht dat in dit geval geen noodzaak is gezien om de hoogste norm te hanteren, omdat er in de (directe) nabijheid van de betrokken locatie diverse voorzieningen aanwezig zijn op het gebied van openbaar vervoer, waaronder een halteplaats voor de bus en een NS-station op circa 100 meter, en omdat de bewoners van een verzorgingshuis gemiddeld ouder zijn dan de bewoners van een bejaardenwoning, waardoor het autobezit onder de eerstgenoemde bewoners gering zal zijn. Ook voor het personeel is aldus beschouwd afdoende parkeergelegenheid beschikbaar. Deze zienswijze wordt volgens burgemeester en wethouders mede onderschreven door vergunninghoudster, de Stichting Ouderenzorg, die beschikt over ervaringsgegevens op dit punt. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders voor het bepalen van het minimaal vereiste aantal parkeerplaatsen op eigen terrein niet in redelijkheid aansluiting hebben kunnen zoeken bij de in voormelde aanbevelingen opgenomen norm voor bejaardenwoningen. Burgemeester en wethouders hebben overigens aangegeven dat, indien zich in de toekomst niettemin parkeer- en verkeersproblemen zouden voordoen, deze zullen worden bekeken en dat alsdan zonodig verkeersmaatregelen zullen worden genomen.
2.7. De Afdeling is tenslotte met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders zich met recht op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.A. Terwee-van Hilten, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton , Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Terwee-van Hilten w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002