ECLI:NL:RVS:2002:AE7733

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200648/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bouwvergunning en dwangsom door burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem, die op 4 januari 2002 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft handhaving van een bouwvergunning en de oplegging van een dwangsom door de burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Appellant had dakkapellen gebouwd in afwijking van de op 16 april 1998 verleende bouwvergunning en had een spijlenhekwerk geplaatst zonder vergunning. De burgemeester en wethouders hebben appellant op 28 juli 2000 aangeschreven om de dakkapellen in overeenstemming te brengen met de vergunning en het spijlenhekwerk te verwijderen of aan te passen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, aangezien er geen vergunning was verleend voor de dakkapellen en het hekwerk.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2002 behandeld. Appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat het besluit van 2 oktober 2000 een nieuw besluit was dat het eerdere besluit verving. Dit betoog werd verworpen, omdat de rechtbank terecht oordeelde dat het nieuwe besluit slechts de begunstigingstermijn verlengde. Appellant stelde ook dat legalisering van de dakkapellen mogelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat de door appellant voorgestelde aanpassingen niet voldeden aan de redelijke eisen van welstand. Bovendien was er geen concreet zicht op legalisering van het spijlenhekwerk.

De rechtbank oordeelde verder dat handhavend optreden niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat de door appellant genoemde vergelijkingsgevallen niet op één lijn te stellen waren met zijn situatie. De opgelegde dwangsom werd als redelijk beschouwd in verhouding tot de geschonden belangen. Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

200200648/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 4 januari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: burgemeester en wethouders) appellant, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 30.000,00, aangeschreven om binnen 6 weken na verzenddatum de dakkapellen op het pand [locatie], hoek [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) in overeenstemming te brengen met de hiervoor op 16 april 1998 verleende vergunning. Bij dit besluit is appellant voorts aangeschreven, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 10.000,00, om binnen 6 weken na verzenddatum het zonder vergunning geplaatste spijlenhekwerk te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel, deze zodanig aan te passen dat deze vergunningvrij geacht kunnen worden.
Bij besluit van 2 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant appellant voor beide lastgevingen een nadere termijn gesteld van vier weken.
Bij besluit van 21 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2002, verzonden op 10 januari 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar appellant, vergezeld van architect [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Bakkum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de dakkapellen zijn gebouwd in afwijking van de op 16 april 1998 verleende bouwvergunning. Voorts staat vast dat het geplaatste hekwerk, gelet op de hoogte, geen vergunningvrij bouwwerk is als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder k, van de Woningwet. Nu hiervoor geen vergunning is verleend, is sprake van strijdigheid met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, ingevolge welk artikel het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Zij waren derhalve bevoegd handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.3. Allereerst betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 2 oktober 2000 een volledig nieuw besluit is dat in de plaats is getreden van het besluit van 28 juli 2000. Dat betoog faalt. In de periode na de aanschrijving van 28 juli 2000 heeft appellant met burgemeester en wethouders overleg gevoerd teneinde tot een oplossing te komen. Dit overleg heeft echter niet tot overeenstemming geleid. Hierdoor expireerde de termijn van zes weken, waarbinnen aan de aanschrijving moest zijn voldaan. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat uit de samenhang van het besluit van 2 oktober 2000 met het besluit 28 juli 2000, blijkt dat burgemeester en wethouders met het besluit van 2 oktober 2000 slechts hebben beoogd de begunstigingstermijn te verlengen en dat gesteld noch gebleken is dat deze nadere termijn van vier weken kennelijk onredelijk is.
2.4. Verder betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat legalisering van de dakkapel mogelijk is. Hij stelt dat burgemeester en wethouders ten onrechte de door hem overgelegde voorstellen tot aanpassing van de dakkapellen niet hebben voorgelegd aan de Stichting Welstandszorg Noord-Holland, Commissie Haarlemmermeer (hierna: de welstandscommissie). Vast staat dat ook bij deze voorstellen een aanmerkelijke borstwering aanwezig zal blijven. In het welstandsadvies van 15 juni 2000 is hieromtrent reeds aangegeven dat dit niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Mede gelet op het feit dat geen tegenadvies is overgelegd, heeft de rechtbank met juistheid kunnen oordelen dat burgemeester en wethouders onder deze omstandigheden konden volstaan met te verwijzen naar het negatieve welstandadvies van 15 juni 2000 en het ter plaatse geldende welstandsbeleid zoals dat is neergelegd in de Nota Welstandsbeleid Gemeente Haarlemmermeer (hierna: de welstandsnota).
Evenmin is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van het hekwerk geen concreet zicht op legalisering bestaat. Blijkens de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen verzetten welstandsaspecten zich tegen het verlenen van vrijstelling voor het hekwerk. Appellant heeft overigens niet aannemelijk weten te maken dat het hekwerk slechts voor korte duur is geplaatst.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Ook dit betoog treft geen doel. Gebleken is dat de door appellant genoemde gevallen niet op één lijn zijn te stellen met onderhavige dakkapellen, reeds vanwege het feit dat die zijn vergund voor de totstandkoming van de welstandsnota, of zijn geplaatst op een ander soort dakvlak danwel een ander type woning.
2.6. Er is geen grond voor het oordeel dat de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding kan worden geacht tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom.
2.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskosten veroordeling bestaan geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
58-406.