200104118/2.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "TRS Ontwikkelingsgroep B.V.", gevestigd te Rotterdam, en andere,
appellanten,
burgemeester en wethouders van Ouderkerk,
verweerders.
Bij besluit van 26 juni 2001, kenmerk R 03667/2000, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor opslag, ver- en bewerking van hout, plaat en bouwproducten, gelegen op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 12 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 14 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 22 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 april 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en
ir. L.H.M. Arpeau, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en B. Kroon en M.J.H. Kijzers, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigden].
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover in beroep meer aspecten betreffende het akoestisch onderzoek aan de orde worden gesteld dan in de bedenkingen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerders hebben gesteld vinden de gronden inzake het akoestisch onderzoek wel hun grondslag in de bedenkingen waarin is aangevoerd dat onderzocht had moeten worden of extra geluidruimte nodig is, of voldoende maatregelen zijn genomen (ALARA-beginsel van de Wet milieubeheer) en of het referentieniveau van het omgevingsgeluid een dergelijke verhoging toestaat. Het beroep van appellanten sub 1 is daarom ook in zoverre ontvankelijk.
2.2. Appellanten sub 2 stellen dat verweerders in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheid om een revisievergunning te verlenen hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Volgens deze appellanten is het doel van verweerders om de geluidvoorschriften voor de gehele inrichting op te rekken, terwijl in het geheel niet blijkt van een verandering die de aanvraag om een revisievergunning rechtvaardigt. Zij zijn verder van mening dat het verbod van vooringenomenheid, neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht, is geschonden, nu verweerders het kennelijk als hun taak hebben gezien vergunninghoudster in alle opzichten te faciliteren.
2.2.1. De stelling van appellanten sub 2 dat geen veranderingen binnen de inrichting zijn aangevraagd of vergund die de verruiming van de geluidnormen zouden kunnen rechtvaardigen, vindt geen steun in de stukken. Blijkens de tekening en het akoestisch rapport bij de aanvraag vindt binnen de inrichting een aantal veranderingen plaats die akoestische betekenis hebben, waaronder de verandering van hal L van een opslagloods in een tweede werkplaats voor houtbewerking, inclusief plaatsing van een houtmotinstallatie. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door appellanten sub 2 gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders hebben gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd ter adstructie van hun stelling dat verweerders het bestreden besluit met vooringenomenheid hebben genomen, is onvoldoende om aan te nemen dat dat daadwerkelijk het geval is geweest. Het beroep van appellanten sub 2 kan derhalve in zoverre niet slagen.
2.3. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet de toekomstige woningbouw op het terrein ten westen van de inrichting hebben betrokken.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn appellanten sub 2 voornemens om op de naast de inrichting gelegen locatie in de gemeente Krimpen aan den IJssel het woningbouwproject “Hof van IJssel” te realiseren. Het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “IJsseldijk-West, 1e herziening”, dat dateert uit 1983, maakt woningbouw mogelijk, doch het bouwplan is niet in overeenstemming met dit bestemmingsplan. Het plan “Hof van IJssel” voorziet in meer woningen en wijkt ook van het bestemmingsplan af wat de maatvoering en situering van de woningen betreft. Appellanten beogen het volgen van de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening. Een bouwaanvraag was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit echter nog niet ingediend. Een bouwplan conform het bestemmingsplan was evenmin ingediend. Verweerders stellen dat het ook niet is te verwachten dat een dergelijk bouwplan wordt ingediend, omdat de bodem van het perceel ernstig is verontreinigd en een sanering alleen loont wanneer er meer woningen mogen worden gebouwd dan thans op grond van het bestemmingsplan is toegestaan.
De uitvoering van het bouwplan “Hof van IJssel” is naar het oordeel van de Afdeling geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de hierbedoelde zin, omdat het bestemmingsplan dit bouwplan niet toestaat, de uitkomst van planologische procedures die realisering van het bouwplan niettemin mogelijk moeten maken niet is te voorspellen en bovendien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ook nog geen bouwaanvraag was ingediend. Hieraan doet niet af dat, zoals appellanten sub 2 ter zitting hebben gesteld, verweerders op de hoogte waren van het bouwplan. Een bouwplan als het onderhavige biedt immers geen zekerheid dàt, wanneer en in welke vorm er uiteindelijk zal worden gebouwd.
Woningbouw volgens het vigerende bestemmingsplan kan in dit geval evenmin als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling worden aangemerkt. Daartoe overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan reeds vele jaren in woningbouw voorziet, terwijl nog steeds geen concreet bouwplan overeenkomstig dat plan voorhanden is.
Gelet hierop hebben verweerders er op goede gronden van afgezien de mogelijk toekomstige woningbouw bij de beslissing op de aanvraag te betrekken.
De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 treffen in zoverre geen doel.
2.4. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom bij het bestreden besluit hogere equivalente geluidgrenswaarden zijn gesteld dan in de vorige vergunning. Zij stellen voorts dat verweerders voor de bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten onrechte zijn uitgegaan van berekeningen van het wegverkeerslawaai, nu het aantal motorvoertuigen op de IJsseldijk Oost/West in de nachtperiode volgens hen minder dan 500 bedraagt. Verweerders hadden het referentieniveau van het omgevingsgeluid volgens appellanten sub 1 moeten bepalen door het L95 van het omgevingsgeluid te meten. Een dergelijke meting ontbreekt volgens hen ten onrechte in het akoestisch rapport van Van Dorsser. Bij de vaststelling van de equivalente geluidgrenswaarden zijn verweerders er volgens appellanten sub 1 voorts ten onrechte van uitgegaan dat de woning [locatie] een burgerwoning op een terrein met de bestemming industrie betreft, waarvoor het conform de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna te noemen: de Handreiking) zou zijn toegestaan een richtwaarde van 55 dB(A) met een maximum van 65 dB(A) te hanteren.
Appellanten sub 2 stellen dat verweerders bij het opstellen van de geluidvoorschriften het ALARA-beginsel onvoldoende in ogenschouw hebben gehouden. Volgens hen is onvoldoende onderzocht of door het treffen van maatregelen een grotere bescherming kan worden geboden tegen de geluidhinder van de inrichting. Appellanten sub 1 stellen dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet wordt ingegaan op het treffen van bronmaatregelen aan relevante bronnen, zoals de ongedempte houtmotinstallatie en de verouderde zijladers.
2.4.1. In voorschrift 2.1 is bepaald dat het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, op de in de tabel bij dat voorschrift genoemde immissiepunten niet meer mag bedragen dan de in die tabel aangegeven equivalente geluidniveaus. De hoogste equivalente geluidgrenswaarden voor de dag-, avond en nachtperiode zijn gesteld voor immissiepunt 3, de woning [locatie], te weten onderscheidenlijk 52, 50 en 44 dB(A).
2.4.2. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder de Handreiking gehanteerd.
Volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking is het mogelijk bij bestaande inrichtingen de in de Handreiking opgenomen richtwaarden te overschrijden tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid, mits het zogenoemde ALARA-beginsel is toegepast.
Verweerders zijn van oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in dit geval wordt bepaald door het wegverkeerslawaai, dat zij hebben berekend aan de hand van de beschikbare verkeersgegevens van de IJsseldijk. Het referentieniveau ter plaatse van de woningen bedraagt volgens hun berekening 54 tot 55 dB(A) etmaalwaarde.
Blijkens het deskundigenbericht wordt het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de nachtperiode bij het ontbreken van relevant wegverkeerslawaai bepaald door het L95 van het omgevingsgeluid. Gelet hierop zijn verweerders er ten onrechte van uitgegaan dat ook in de nachtperiode het wegverkeerslawaai bepalend is voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In verband hiermee dient te worden betwijfeld of het referentieniveau in de nachtperiode wel 45 dB(A) bedraagt. Door voor de nachtperiode niet het L95 van het omgevingsgeluid vast te stellen, hebben verweerders in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep van appellanten sub 1 treft doel, voorzover het zich richt tegen de in voorschrift 2.1 opgenomen equivalente geluidgrenswaarden voor de nachtperiode.
De Afdeling ziet, gelet op het deskundigenbericht, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders er niet van mochten uitgaan dat het wegverkeerslawaai in de avondperiode bepalend is voor het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Ten aanzien van de in voorschrift 2.1 van de vergunning opgenomen equivalente geluidgrenswaarden voor de dagperiode overweegt de Afdeling dat deze, inclusief de equivalente geluidgrenswaarde voor de woning [locatie], een etmaalwaarde van 55 dB(A), zijnde het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de dagperiode, niet overschrijden.
Met betrekking tot de vraag of de woning [locatie] kan worden aangemerkt als burgerwoning op een industrieterrein, zodat het conform de Handreiking zou zijn toegestaan een richtwaarde van 55 dB(A) met een maximum van 65 dB(A) te hanteren, overweegt de Afdeling dat het blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een woning betreft waarvoor vrijstelling is verleend van de bestemming "industrieterrein". Gelet hierop mochten verweerders ervan uitgaan dat sprake is van een burgerwoning op een industrieterrein.
Met betrekking tot de vraag of verweerders het ALARA-beginsel voldoende in ogenschouw hebben genomen, overweegt de Afdeling dat de door appellanten sub 1 genoemde bronmaatregelen blijkens het deskundigenbericht geen effect hebben op de geluidbelasting op de immissiepunten. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders op het ALARA-beginsel ingegaan. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het ALARA-beginsel niet is toegepast.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1 van de vergunning opgenomen equivalente geluidgrenswaarden voor de dag- en avondperiode voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.
2.5. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders in voorschrift 2.5 ten onrechte hogere piekgeluidgrenswaarden hebben gesteld voor verkeersbewegingen met vrachtwagens op het terrein van de inrichting, nu dat volgens hen alleen mogelijk is, indien sprake is van een feitelijk bestaande, vergunde en noodzakelijke activiteit. Volgens appellanten sub 1 wordt hieraan niet voldaan. Zij stellen dat in voorschrift 2.4 ten onrechte niet is vermeld dat het pakket geluidwerende maatregelen door omwonenden ook moet zijn geaccepteerd. Appellanten sub 1 achten het voorts niet uitgesloten dat niet aan voorschrift 2.4 zal kunnen worden voldaan, zodat wellicht sprake is van een impliciete weigering van activiteiten. Volgens hen had hiernaar vooraf onderzoek moeten plaatsvinden.
2.5.1. In voorschrift 2.3 is bepaald dat in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur door vrachtwagens geen gebruik mag worden gemaakt van de in- en uitrit.
Ingevolge voorschrift 2.4 moet binnen vier maanden na het in werking treden van dit voorschrift aan het bevoegd gezag een rapport ter goedkeuring worden toegezonden. In dit rapport moet door middel van berekeningen of metingen worden aangetoond dat het maximale geluidniveau in de voor de nachtperiode relevante geluidsgevoelige ruimten van de woning is beperkt tot 45 dB(A). Zonodig dient aan omwonenden een pakket geluidwerende voorzieningen te worden aangeboden gericht op het beperken van het maximale geluidniveau tot 45 dB(A). Daarnaast dient in de betreffende rapportage te worden aangetoond dat de binnenwaarde van 35 dB(A) in de woningen ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking niet wordt overschreden.
In voorschrift 2.4 is voorts vermeld: "Nadat voldaan is aan de uit voorschrift 2.4 voortvloeiende verplichting treedt voorschrift 2.5 in werking en vervalt voorschrift 2.3."
Ingevolge voorschrift 2.5 mag het maximale geluidniveau (Lmax) ten gevolge van verkeersbewegingen met vrachtwagens op het terrein van de inrichting in de nachtperiode op de immissiepunten 7 en 8, te weten de woningen [locatie], onderscheidenlijk 65 en 61 dB(A) bedragen.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat voorschrift 2.4, afgezien van de onduidelijkheid met betrekking tot de vraag welk geluid volgens verweerders nu precies aan welke geluidgrenswaarden dient te voldoen, in strijd is met het systeem van de Wet milieubeheer, nu het kunnen voldoen aan dit voorschrift afhankelijk wordt gesteld van de medewerking van derden. Het moet immers niet uitgesloten worden geacht dat slechts aan de door verweerders beoogde binnengrenswaarden kan worden voldaan, indien omwonenden het aangeboden pakket geluidwerende voorzieningen accepteren. Nu voorschrift 2.5 in werking treedt nadat is voldaan aan voorschrift 2.4, dient dit voorschrift, gelet op het onderlinge verband, eveneens te worden vernietigd. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre doel.
2.6. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften hebben verbonden met de strekking dat het geluidscherm ter hoogte van de overkapping waar vrachtwagens laden en lossen, een blijvend akoestisch scherm moet zijn in plaats van een opstapeling van houtproducten, dan wel dat dit geluidscherm geen openingen mag bevatten en blijvend in stand moet worden gehouden.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat in het rapport van Van Dorsser van 28 februari 2001 (kenmerk Go.G99.1665.R04), dat deel uitmaakt van de aanvraag, is vermeld dat het laden en lossen van vrachtwagens gebeurt onder een overkapping, die in de maximale representatieve bedrijfssituatie aan de zuidzijde is afgeschermd door de opslag van houtproducten tot een hoogte van gemiddeld 3,5 m boven maaiveld en dat de constructie van deze opslagplaats zodanig wordt uitgevoerd dat hier sprake is van een permanente afscherming zonder openingen. Ter zitting is van de zijde van vergunninghoudster bevestigd dat hiermee wordt bedoeld dat de openingen tussen de palen van de overkapping worden gedicht met permanente, geluidabsorberende schermen en niet met houtproducten. Nu in het dictum is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders een voorschrift aan de vergunning hadden moeten verbinden als door appellanten sub 1 bedoeld. Het beroep van appellanten sub 1 kan in zoverre niet slagen.
2.7. Appellanten sub 1 stellen dat het in het akoestisch model opgenomen scherm ter hoogte van de overkapping ten onrechte als 100% geluidabsorberend wordt beschouwd en dat derhalve reflecties als gevolg van transportbewegingen langs de buitenzijde van dit scherm worden onderschat.
2.7.1. Blijkens het deskundigenbericht moet, gelet op het materiaal van het scherm en de afstand daarvan tot de dichtstbijzijnde voorgevel van een woning, worden aangenomen dat reflectie vanwege het scherm niet bijdraagt aan de geluidbelasting die ter plaatse van die gevel reeds wordt ondervonden vanwege de directe overdracht. Het beroep van appellanten sub 1 kan in zoverre dus evenmin slagen.
2.8. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders zich niet hadden mogen baseren op het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport, nu dit rapport in onvoldoende mate de representatieve bedrijfssituatie beschrijft, onduidelijkheden bevat, niet volledig is en fouten bevat. Daartoe voeren zij onder meer aan dat bij de berekening van de geluidniveaus enkele relevante geluidbronnen niet zijn beschouwd, te weten de indirecte hinder van geluidproductie van de schepen en pieken als gevolg van het storten van afvalmateriaal in de ruimen van schepen en het verwijderen en plaatsen van de huifconstructie van vrachtwagens.
2.8.1. Verweerders stellen dat in het akoestisch onderzoek wat betreft de beoordeling van het geluid van schepen is aangesloten bij het beleid van de provincie Zuid-Holland, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen het geluid ten gevolge van het havenbedrijf van het schip en het geluid aan boord van schepen tijdens laden en lossen. Het havenbedrijf van schepen wordt volgens verweerders niet toegerekend aan de inrichting, omdat de inrichting hierover geen zeggenschap heeft. Het geluid dat optreedt tijdens het lossen van schepen is volgens verweerders in het akoestisch onderzoek meegenomen, evenals het laden van de afvalboot. Verweerders merken voorts op dat de bedrijfsvoering erop is gericht om materialen zonder valhoogte te laden en te lossen.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat de geluidbelasting die wordt geproduceerd bij het manoeuvreren van binnenvaartschepen die de inrichting bezoeken, indirecte hinder betreft welke hinder – zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 10 juli 1995, G05.93.0499 (M en R 1996, 96) – eveneens in de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting moet worden betrokken. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is in het bij de aanvraag gevoegde rapport van Van Dorsser met deze geluidbelasting geen rekening gehouden. Evenwel blijkt uit een door vergunninghoudster als nader stuk ingediende notitie van Dorsserblesgraaf van 10 juni 2002, aan de juistheid waarvan de Afdeling geen aanleiding heeft te twijfelen, dat het geluid ten gevolge van het afmeren van een afvalboot en een coaster bij de inrichting zo weinig bijdraagt aan de totale geluidbelasting ter plaatse van de immissiepunten, dat de afgeronde waarden voor de geluidbelasting ter plaatse van die punten niet veranderen wanneer met de geluidbelasting van de schepen wel rekening wordt gehouden. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet vanwege dit punt geweigerd hoefde te worden of dat aan de vergunning op dit punt aanvullende voorschriften dienden te worden verbonden.
Met betrekking tot optredende pieken als gevolg van het storten van afvalmateriaal in de ruimen van schepen overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht het maximale geluidniveau (Lmax) van met name het neerzetten van hout en afval weliswaar niet in het rapport van Van Dorsser is beschouwd, maar dat deze bron waarschijnlijk geheel gemaskeerd zal worden door het aanwezige geluidniveau van onder meer de kraan. Dit is volgens het deskundigenbericht anders bij het neerzetten van containers met afvalhout, doch er is geen reden om ervan uit te gaan dat de gestelde piekgeluidgrenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode niet kan worden nageleefd. Gelet hierop ziet de Afdeling hierin geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
Met betrekking tot optredende pieken als gevolg van het verwijderen en plaatsen van de huifconstructie van vrachtwagens overweegt de Afdeling dat zij in de stukken en het verhandelde ter zitting geen enkel aanknopingspunt ziet voor het oordeel dat dergelijke activiteiten zullen leiden tot overschrijding van de gestelde piekgeluidgrenswaarden. Overigens is ter zitting namens vergunninghoudster opgemerkt dat deze activiteiten niet meer plaatsvinden, omdat de vrachtwagens tegenwoordig beschikken over een huif die als een gordijn wordt opengeschoven.
Gelet op het vorenstaande treft het beroep van appellanten sub 1 in zoverre geen doel.
2.9. Appellanten sub 1 stellen voorts dat uit de bijlagen van het akoestisch onderzoek blijkt dat voor de dagperiode is gerekend met 28 aankomende en 28 vertrekkende vrachtwagens, terwijl op bladzijde 7 van het akoestisch rapport zou worden gesproken van een aantal van 12 + 8 = 20 vrachtwagens. Voor de avond- en nachtperiode zou zijn gerekend met onderscheidenlijk 2 aankomende vrachtwagens en 8 vertrekkende vrachtwagens. Volgens appellanten sub 1 is dit opmerkelijk, omdat per saldo 6 vrachtwagens meer vertrekken dan er aankomen per etmaal. In de aanvraag zelf zou volgens appellanten sub 1 een aantal van 60 vrachtwagens worden genoemd.
2.9.1. Verweerders hebben gesteld dat in het akoestisch onderzoek een representatieve bedrijfssituatie is gemodelleerd die uitgaat van het maximaal aantal voertuigbewegingen dat per beoordelingsperiode kan optreden. De aantallen in de drie beoordelingsperioden van een etmaal hoeven volgens verweerders dan ook niet altijd gelijk te zijn aan het aantal voertuigenbewegingen dat over de gehele dag plaatsvindt.
2.9.2. De Afdeling stelt voorop dat in de aanvraag de volgende aantallen vrachtwagenbewegingen worden genoemd, te weten 60 in de dagperiode, 2 in de avondperiode en 8 in de nachtperiode. Blijkens het verhandelde ter zitting is ook in de berekeningen die ten grondslag liggen aan het akoestisch rapport van Van Dorsser van 28 februari 2001, uitgegaan van het aantal in de aanvraag vermelde vrachtwagenbewegingen. Voorzover op pagina 7 van het akoestisch rapport van een aantal van 12 en 8 vrachtwagens wordt gesproken, overweegt de Afdeling dat dit aantal betrekking heeft op de dagperiode en dat het genoemde cijfer 12 blijkens het verhandelde ter zitting een schrijffout is en 20 moet zijn. Voorts is in de berekeningen rekening gehouden met twee vrachtwagens die de inrichting in de dagperiode bezoeken voor de afvoer van houtmot. Per etmaal zijn er in de dagperiode derhalve 30 vrachtwagens die aankomen en vertrekken, hetgeen 60 vrachtwagenbewegingen in de dagperiode oplevert. De perioden waarin de eigen vrachtwagens vertrekken en terugkeren variëren evenwel per etmaal. In het rapport is vermeld dat in de dagperiode 8 eigen vrachtwagens kunnen vertrekken en terugkeren, dat in de avondperiode maximaal 2 vrachtwagens kunnen terugkeren en dat in de nachtperiode maximaal 8 vrachtwagens vertrekken. Gelet op de onzekerheid over de periode waarin de vrachtwagens vertrekken en terugkeren is in het rapport uitgegaan van de akoestisch minst gunstige situatie, te weten die waarin acht eigen vrachtwagens vertrekken in de nachtperiode en 2 eigen vrachtwagens terugkeren in de avondperiode.
Nu gelet op het vorenstaande in het akoestisch rapport hetzelfde aantal vrachtwagenbewegingen tot uitgangspunt is genomen als in de aanvraag is vermeld, ziet de Afdeling in het gestelde door appellanten sub 1 geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep van appellanten sub 1 kan op dit punt niet slagen.
2.10. Appellanten sub 1 stellen verder dat in het akoestisch rapport de (buiten)opslag van hout op het parkeerterrein ter hoogte van loods J niet is beschouwd. Zij vinden dat verweerders ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning hebben verbonden met de strekking dat de opslag voor loods J verboden is.
2.10.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat deze opslag niet is beschouwd, omdat die opslag ook niet is aangevraagd.
2.10.2. De Afdeling overweegt dat houtopslag op het ten zuiden van loods J gelegen parkeerterrein is aangevraagd noch vergund. Op de tekening bij de aanvraag staat het parkeerterrein immers enkel aangeduid als "terrein"; iedere aanduiding dat dit terrein voor opslag wordt gebruikt, ontbreekt. Ook in de aanvraag zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Gelet hierop behoefde deze activiteit niet te worden meegenomen in het akoestisch rapport van Van Dorsser. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er evenmin aanleiding is voor een voorschrift met de strekking dat dergelijke opslag verboden is. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.11. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders bij de totstandkoming van het bestreden besluit onvoldoende aandacht hebben besteed aan de mogelijke overlast door (fijn)stof in de omgeving van de inrichting.
2.11.1. Verweerders hebben in dit verband gewezen op hoofdstuk 7 van de vergunningvoorschriften waarin een voorschrift is opgenomen over de afzuiging en afvoer van stof, krullen en zaagsel alsmede een doelvoorschrift met betrekking tot de maximale stofconcentratie in de gereinigde lucht, te weten 10 mg per m3. Volgens hen is deze eis conform de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna te noemen: NeR) en zijn er geen bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de NeR.
2.11.2. Ingevolge voorschrift 7.1 moet het bij het machinaal bewerken van hout vrijkomende afval zoals stof, krullen en zaagsel, zonder zich buiten de inrichting te kunnen verspreiden, mechanisch van de houtbewerkingmachines worden afgezogen en worden afgevoerd naar de daarvoor bestemde motopslagcontainers.
Ingevolge voorschrift 7.2 moet, alvorens de transportlucht van de hierboven bedoelde afzuiginstallatie wordt afgevoerd, deze ten minste door een doelmatige doekfilterinstallatie van voldoende capaciteit worden afgevoerd, waarin het meegevoerde afval en stof grotendeels worden afgescheiden.
Ingevolge voorschrift 7.3 moet een stofafscheidingsinstallatie zodanig zijn uitgevoerd en worden onderhouden dat de stofconcentratie in de gereinigde lucht niet meer bedraagt dan 10 mg/m3. Het meten van de genoemde stofconcentratie dient te geschieden volgens NPR 2788.
2.11.3. De Afdeling overweegt dat het in dit geval met name gaat over de verspreiding van stof door de in de inrichting aanwezige houtmotinstallaties. De in voorschrift 7.3 opgenomen stofconcentratie-eis van 10 mg per m3 is conform de in de NeR aanbevolen norm. Uit het deskundigenbericht blijkt dat dit een gebruikelijke norm is voor dergelijke installaties en dat met de in voorschrift 7.2 voorgeschreven doekfilterinstallatie aan deze norm kan worden voldaan. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen stofhinder. Het beroep van appellanten sub 1 kan in zoverre niet slagen.
2.12. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders bij het opstellen van de vergunning onvoldoende aandacht hebben besteed aan de brandveiligheid.
2.12.1. Verweerders hebben in hoofdstuk 3 voorschriften opgenomen met betrekking tot brandpreventie en brandbestrijding. Deze voorschriften hebben betrekking op brandblusmiddelen, het voorkomen van brand- en explosiegevaar en de bereikbaarheid van de inrichting voor blusvoertuigen en voertuigen voor hulpdiensten. Verweerders hebben in de voorschriften geen grenswaarde voor de vuurbelasting opgenomen, nu de brandweer zich op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de inrichting geen extra maatregelen behoeven te worden getroffen. Volgens verweerders kan een onveilige situatie voor de omgeving niet ontstaan, omdat de inrichting bij een eventuele calamiteit, ook over het water, snel en goed bereikbaar is. Volgens verweerders blijkt voorts uit de tekening bij de aanvraag dat de inrichting aan de oostzijde met betrekking tot de belendende percelen voldoet aan een brandwerendheid van 60 minuten. Aan de westzijde van de inrichting ligt braakliggend terrein, waarvoor plannen zijn waarmee volgens verweerders geen rekening behoeft te worden gehouden als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van de Wet milieubeheer. Aan de noordzijde is de inrichting gelegen aan water. Alleen aan de zuidzijde van de inrichting zijn woningen gelegen, maar die liggen aan de overzijde van de weg.
2.12.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich, mede gelet op het advies van de brandweer, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de opgenomen voorschriften met betrekking tot brandpreventie en brandbestrijding voldoende bescherming bieden en dat daarin geen norm voor de vuurbelasting behoefde te worden opgenomen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders er niet van mochten uitgaan dat de inrichting vanwege haar ligging ten opzichte van de omgeving bij brand geen direct gevaar voor omwonenden zal opleveren. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.13. Het beroep van appellante sub 1 is gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de in voorschrift 2.1 vermelde equivalente geluidgrenswaarden voor de nachtperiode betreft en voorzover het de voorschriften 2.4 en 2.5 betreft. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
2.14. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Ouderkerk van 26 juni 2001, R 03667/2000, voorzover het de in voorschrift 2.1 vermelde equivalente geluidgrenswaarden in de nachtperiode betreft en voorzover het de voorschriften 2.4 en 2.5 betreft;
III. draagt burgemeester en wethouders van Ouderkerk op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond;
V. verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Ouderkerk in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 24,31; het bedrag dient door de gemeente Ouderkerk te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de gemeente Ouderkerk aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002