200200290/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Elektroschmelzwerk Delfzijl B.V.", gevestigd te Delfzijl,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 10 december 2001 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) het verzoek van appellante om haar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur een groot aantal op haar betrekking hebbende stukken, zoals ambtelijke adviezen, interne notities, besprekingsverslagen en notulen, te verstrekken wat betreft zevenentwintig stukken ingewilligd doch voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2001, verzonden op 12 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Bij deze brief heeft zij tevens de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en de minister, vertegenwoordigd door drs. C.Y. Molenaar-Mandersloot, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvatting heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
2.2. Het geschil in hoger beroep heeft betrekking op de stukken die de minister op de bij het besluit van 12 oktober 2001 gevoegde inventarislijst heeft gecodeerd met de letters F en G. De minister stelt zich op het standpunt dat deze stukken zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Met een beroep op artikel 11 van de Wob heeft de minister inzage geweigerd in die gedeelten van de stukken met de letter G, die persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. De stukken met de letter F bevatten zowel persoonlijke beleidsopvattingen als feiten, maar deze feiten zijn, aldus de minister, dermate nauw verweven met de persoonlijke beleidsopvattingen dat deze stukken in hun geheel niet openbaar kunnen worden gemaakt. Voor gebruikmaking van de in het tweede lid van artikel 11 van de Wob neergelegde bevoegdheid ziet de minister geen aanleiding.
2.3. Appellante bestrijdt het oordeel van de president dat de stukken met de codes F en G zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob. Voorzover de niet verstrekte passages en documenten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, betoogt appellante dat deze ten onrechte niet op grond van het tweede lid van artikel 11 in niet tot personen herleidbare vorm zijn verstrekt, hetgeen een goede democratische bestuursvoering haars inziens vereist.
Voorts bestrijdt appellante het oordeel van de president dat geen aanleiding bestaat aan te nemen dat de minister over meer documenten beschikt dan op de inventarislijst staan vermeld. Appellante heeft de stellige indruk dat meer documenten op het ministerie aanwezig zijn.
2.4. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kennis te hebben genomen van de stukken die de minister op de bij het besluit van 12 oktober 2001 gevoegde inventarislijst heeft gecodeerd met de letters F (171 stukken, waarvan drie dubbel, zodat het in feite om 168 stukken gaat) en G (drie stukken), deelt de Afdeling het oordeel van de president dat deze stukken zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob.
Evenals de president is de Afdeling van oordeel dat de minister met juistheid is overgegaan tot beperkte openbaarmaking van de stukken met de code G, nu de niet-openbaar gemaakte gedeelten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten.
Dit laatste geldt ook voor de stukken met de code F. Deze stukken bevatten naast persoonlijke beleidsopvattingen echter ook feiten. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat deze feiten dermate nauw zijn verweven met de persoonlijke beleidsopvattingen, dat ook over de in de F-stukken opgenomen feiten geen informatie kan worden verstrekt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister over deze feiten niet ten onrechte met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob het verstrekken van informatie achterwege gelaten. Dit rechterlijk oordeel is niet verder te motiveren zonder prijs te geven wat de minister aldus aan de openbaarheid heeft mogen onthouden.
Voorts is de Afdeling, gelet op de aard en inhoud van de stukken, van oordeel dat - nog afgezien van de vraag of de stukken met de code F en de niet-openbaar gemaakte gedeelten van de stukken met de code G anders dan in tot personen te herleiden vorm openbaar kunnen worden gemaakt - niet kan worden staande gehouden dat de minister in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid gebruik te maken op de grond dat openbaarmaking in deze vorm niet wezenlijk bijdraagt aan een goede en democratische bestuursvoering. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet. Tenslotte is de president op goede gronden tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de minister dat hij over niet meer stukken beschikt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat meer documenten over haar op het ministerie aanwezig zijn, zoals door haar gesteld.
2.5. Het vooroverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002