200105461/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Beuningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 25 september 2001 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 3 september 1999 hebben appellanten geweigerd aan [partij] vrijstelling op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening en bouwvergunning te verlenen voor de verbouw/uitbreiding van het winkelgebouw aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 maart 2000 hebben appellanten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 1 februari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 september 2001, verzonden op 25 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellanten met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [partij] nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2002 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], ambtenaren der gemeente, bijgestaan door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Nijmegen, en [partij], in persoon, bijgestaan door mr. M.L.M. Lohman, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ter beoordeling staat het oordeel van de rechtbank over de weigering van appellanten om aan [partij] met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, onder b, van de bouwverordening vrijstelling te verlenen van de eis dat op eigen terrein in de benodigde parkeerruimte wordt voorzien.
2.2. Juist is het oordeel van de rechtbank dat de weigering om vrijstelling te verlenen niet kan worden gedragen door de hieraan gegeven motivering. Appellanten zijn in de beslissing op bezwaar in het geheel niet ingegaan op de door [partij] in bezwaar gestelde mogelijkheid om op de direct achter haar perceel gelegen strook grond, die in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum Beuningen (1996)” is bestemd voor parkeerdoeleinden, parkeerplaatsen aan te leggen, hetgeen [partij], naar zij reeds eerder had aangegeven, bereid was voor eigen rekening te laten doen. Eerst in de door de rechtbank gevraagde nadere reactie van 31 augustus 2001 hebben appellanten aangegeven dat de gemeente “om haar moverende redenen” niet wenst over te gaan tot het inrichten van parkeerplaatsen op bedoelde strook grond. Deze motivering is volstrekt onvoldoende om de beslissing te kunnen dragen.
2.3. De Afdeling kan evenwel niet het oordeel van de rechtbank onderschrijven dat de weigering om vrijstelling te verlenen zich tevens niet verdraagt met het verbod van willekeur. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat burgemeester en wethouders met het verlenen van een bouwvergunning voor de uitbreiding van een winkelpand op het perceel [locatie], zonder daarbij parkeereisen te stellen, de schijn hebben gewekt met twee maten te meten. Niet is hiermee komen vast te staan dat dit bouwplan een gelijkliggend geval betreft en dat daarin grond zou zijn gelegen voor het oordeel dat met de onderhavige weigering in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders hebben gehandeld in strijd met het verbod van willekeur acht de Afdeling dan ook voorbarig. Burgemeester en wethouders zullen in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar tevens dienen in te gaan op de vergunningverlening met betrekking tot het pand [locatie].
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002